overschot aan middelen nodig om de liquiditeit
te versterken als de activa en de passiva van
de organisatie als geheel toenemen. Welk deel
van de aanwas van de middelen liquide ge
houden zou moeten worden, is niet nauwkeu
rig te zeggen. Indien wij de gewenste liquidi
teit stellen op 30% van de middelen, dan zou
70% van de nieuw verworven middelen uitge
zet kunnen worden en pas dan zou men mo
gen spreken van een evenwichtige ontwikke
ling. In het afgelopen jaar is evenwicht in deze
zin niet aanwezig geweest. De boerenleenban
ken hebben te zamen niet 70%, maar 100%
van de toeneming van de middelen uitgezet.
De centrale bank kreeg dientengevolge per
saldo praktisch geen middelen toegevoerd van
de plaatselijke banken en moest de krediet-
vraag van haar eigen relaties, die eveneens
zeer hoog was, door aantrekking van middelen
buiten de organisatie zien te dekken.
Ik wil hiermee niet betogen, mijnheer de voor
zitter, dat onze aangesloten banken de vraag
naar leningen, die zich bij hen voordeed, niet
of in mindere mate hadden moeten inwilligen.
Ik vertrouw erop, dat elke bank voor zichzelf
bij elke aanvraag om een lening de overwegin
gen heeft laten gelden, die in haar omstan
digheden en met het oog op de aanvrager tel
kens behoorden te gelden. Voor het overige
is het de taak van de centrale bank om het
geheel in het oog te houden en ter handhaving
van het op den duur noodzakelijke evenwicht
zo nodig adviezen en voorschriften te geven,
zoals verleden jaar ook is gebeurd. Ik bekijk
thans de gang van zaken vanuit één bepaald
gezichtspunt; het gezichtspunt namelijk van
de liquiditeit. En uit dat gezichtspunt be
schouwd, was het wenselijk geweest, dat een
deel van de middelen niet in de eigen kring
van de boerenleenbanken zou zijn uitgezet.
Herstel in het lopende jaar
Ik wil hieraan onmiddellijk toevoegen, dat dit
alles geldt voor het jaar 1964, maar dat een
dergelijke ontwikkeling geenszins regel is of
dreigt te worden. Voor het lopende jaar is het
uitzicht alweer gunstiger. De financieringsbe
hoefte van de plaatselijke banken is in het
verstreken gedeelte van het lopende jaar ge
ringer geweest dan in het overeenkomstige
tijdvak van verleden jaar. Zien wij af van de
seizoenbeweging en letten wij alleen op het
beloop van spaartegoeden en voorschotten,
dan zien wij dit jaar in deze twee posten een
vrijwel gelijke toeneming tegenover een te
kort aan besparingen in dezelfde periode van
het vorig jaar. In het eerste kwartaal van dit
jaar bedroeg de toeneming van de spaarte
goeden en die van de voorschotten respectie
velijk f 67 en 66 miljoen.
Op zichzelf zou deze ontwikkeling van spaar
tegoeden en voorschotten niet voldoende zijn
om rooskleurige verwachtingen voor de rest
van het jaar te rechtvaardigen. Er komt echter
bij, dat ten aanzien van de toeneming van de
spaartegoeden enig optimisme geoorloofd
lijkt. Was immers verleden jaar het spaar
overschot bijna elke maand lager dan in de
overeenkomstige maand een jaar tevoren,
naarmate het jaar ten einde liep, werd dit na
delige verschil kleiner en in december was
het spaaroverschot zelfs hoger dan het jaar
tevoren. Voor ons was dit het eerste teken
dat er een omslag naar boven op komst was.
Inmiddels zijn de resultaten van drie maan
den in 1965 bekend. Deze hebben onze ver-
2337