Landbouwers over het
Borgstellingsfonds
Ongeveer tegelijkertijd kregen wij twee publi-
katies op ons bureau, die allebei een verslag
bevatten van een onderzoek naar de mening
van de landbouwers en tuinders over het Borg-
stellinsfonds voor de Landbouw. Beide publi-
katies bevatten interessante gegevens, maar
het ene is van meer beperkte opzet dan het
andere. Wij hebben het oog op een rapport
van de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst voor
de Zeeuwse Eilanden en op het jubileumge-
schrift bij het 121/2-jarig bestaan van het Borg
stellingsfonds voorde Landbouw. In de Zeeuw
se uitgave komt vrij dikwijls de boerenleen
bank ter sprake. Wij willen daar eerst speciaal
op ingaan en bewaren het andere voor de vol
gende keer.
Op de enquête van de Zeeuwse voorlichtings
dienst zijn 70 antwoorden binnengekomen,
alle van personen die in de loop der jaren een
aanvrage voor borgstelling hadden ingediend
en daarop goedkeuring hadden gekregen. Het
bleek dat de boerenleenbank van veel beteke
nis is voor de bekendheid van het Borgstel
lingsfonds: 53% van de ondervraagden had
1828
op de boerenleenbank het eerst iets over het
fonds vernomen. De Rijksvoorlichtingsdienst
zelf kwam pas op de tweede plaats: 47% had
van het bestaan van het fonds vernomen van
leden van deze dienst. De schrijver van het
verslag, de heer M. Krijger, van de afdeling
bedrijfseconomisch onderzoek van het land-
bouwconsulentschap voor de Zeeuwse eilan
den, vraagt zich echter af of het percentage
voor de boerenleenbanken niet hoger zou
moeten liggen, daar het immers een mogelijk
heid van kredietverlening betreft.
Over de voorwaarden die het Borgstellings
fonds aan de lening stelt, was men in het alge
meen goed te spreken. Nog beter werd de sa
menwerking met de boerenleenbank beoor
deeld: van de 70 aanvragers waren er 67 van
mening dat de samenwerking goed was. Slechts
twee personen vonden de samenwerking niet
goed en één beantwoordde deze vraag niet.
De twee die de samenwerking niet goed oor
deelden, vonden dat de bank te nieuwsgierig
was en niet voldoende meegaand. De rappor
teur wijst er terecht op, dat het alleen maar toe
te juichen is als de bank zich 'nieuwsgierig'
toont naar de gang van zaken op het bedrijf
van de aanvrager, omdat dit zowel in het be
lang van de aanvrager als in het belang van
de bank is. Als men dit nieuwsgierigheid
noemt geeft men blijk van geringe kennis van
zaken. De bank is niet verantwoord als zij
leningen verstrekt zonder voldoende kennis
van het gefinancierde bedrijf te hebben. Aan
de andere kant kan de bank, door na te gaan
hoe het bedrijf ervoor staat, soms aangeven
dat er meer mogelijkheden voor financiering
zijn dan de aanvrager besefte. Van onvoldoen
de meegaandheid is in enkele gevallen sprake.
De aanvrager heeft hierover echter niet zelden