alleen verplicht stellen voor diegenen die een lening wensen voor de financiering van een bedrijf. In laatstgenoemde categorie zitten on getwijfeld meer personen die belangstelling hebben voor de boerenleenbank als vereni ging dan in de grote categorie van andere voorschotnemers. Van de leiders (dat wil zeggen beheerders) van coöperaties in het algemeen zegt de schrijver, dat zij in meerderheid een moderne levensstijl hebben. De besturen en raden van toezicht zijn blijkens zijn onderzoek bij de boerenleenbanken gemiddeld kleiner van om vang dan bij de andere coöperaties; bij de boerenleenbanken van de groep Eindhoven is het aantal besturen en raden van toezicht met minimum ledental relatief nog groter dan bij de organisatie Utrecht. Aan de andere kant heeft hij geconstateerd dat gecombineerde vergaderingen van besturen en raden van toezicht bij de boerenleenbanken van Eindho ven in de jaren vijftig meer voorkwamen dan bij die van Utrecht en ook meer dan bij de meeste andere coöperaties. Inzake de informatie van de leden schrijft dr. Abma dat de Utrechtse banken aanzienlijk minder actief zijn dan de Eindhovense: onge veer 40% van de Utrechtse banken zenden de leden noch een jaarverslag noch de financiële verantwoording toe. Dit verschil in activiteit tussen de beide organisaties constateert hij ook op andere punten. In het laatste hoofdstuk spitst de schrijver de probleemstelling toe op de vraag of de Neder landse landbouwcoöperaties democratisch genoemd kunnen worden of niet. Hij noemt een vereniging democratisch, als de leden ac tief zijn en de leiders ontvankelijk voor de meningen van de leden. Zijn de leden actief maar de leiders eigenmachtig, dan kan men niet van een functionerende democratie spre ken maar bestaat er een conflicttoestand, die niet lang kan duren. Als de leiders eigenmach tig zijn en de leden zich daartegenover passief houden spreekt de schrijver van een oligar chie. Tenslotte is er een vierde mogelijkheid, die waarin de leiders weliswaar ontvankelijk zijn, maar de leden passief blijven. In dat ge val is er noch van een werkelijke democratie noch van een doelbewuste oligarchie sprake. De schrijver duidt deze verhouding daarom aan met de term pseudo-oligarchie. Het zal de lezer die in de coöperatieve wereld thuis is niet verrassen, dat de schrijver tot de conclusie komt, dat de meeste Nederlandse landbouwcoöperaties in deze gedachtengang als pseudo-oligarchieën aangemerkt moeten worden. De auteur meent derhalve dat de lei ders, ondanks de passiviteit van de leden, niet eigenmachtig genoemd kunnen worden. Dit leidt hij af uit de royale gelegenheid die zij de leden geven om de samenstelling van het be stuur te beïnvloeden en uit de stimulering van het vergaderbezoek. De leiders van de Utrechtse boerenleenbanken wijken volgens hem van dit beeld af, maar zullen toch eerder als onverschillig dan als eigenmachtig moeten worden aangemerkt. Het boek van dr. Abma is goed geschreven. Het leest gemakkelijk, doordat de schrijver helder formuleert en weinig of geen vakter men gebruikt. Het boek vormt een aanwinst voor de literatuur over de coöperatie, daar het een kant van de zaak behandelt, waarover nog weinig geschreven is. 1821

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1964 | | pagina 31