gens de statuten, doch op grond van de fiscale bepaling inzake de vennootschapsbelasting. Het betreft hier immers bedrijfsfinanciering, die statutair het karakter van een belegging heeft, omdat het doei is uitbreiding van het bedrijf. Krachtens de achtste aanvullingsbeschikking vennootschapsbelasting behoeft de boeren leenbank zich bij het doen van uitleningen slechts af te vragen of degene, die het krediet vraagt, een bedrijf uitoefent (zelfstandig be roep daaronder begrepen) of niet. In het eer ste geval is het lidmaatschap vereist, in het tweede geval niet. Bijzondere omstandigheden De statutaire en fiscale bepalingen samen ge nomen, is het lidmaatschap dus vereist voor alle voorschotten en kredieten, verstrekt vol gens artikel 47 lid 3 en voor alle beleggings uitzettingen volgens artikel 47 lid 4 sub e, in dien het voorschot of krediet in een bedrijf wordt aangewend. Het lidmaatschap is dus niet vereist voor beleggings-uitzettingen volgens artikel 47 lid 4 sub e anders dan voor be drijfsfinanciering. Niettemin is het denkbaar en ook alleszins re delijk, dat in bepaalde gevallen voor de ver strekking van onder de laatstgenoemde cate gorie vallende beleggings-uitzettingen, hetzij door de boerenleenbank zelve, hetzij door de Centrale Bank, de eis van het lidmaatschap wordt gesteld om een nauwere binding van de debiteur aan de bank te bewerkstelligen. Met name valt hier te denken aan voorschot nemers, die grote bedragen hebben geleend of andere zekerheid dan hypotheek hebben gesteld. Het is dus aan het bestuur van de plaatselijke boerenleenbank voorbehouden in deze gevallen te beslissen of een aanvrager lid van de bank moet worden of niet. De sta tuten sluiten het stellen van de eis van het lidmaatschap niet uit. 1785

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1964 | | pagina 42