de ruilverkavelingsobjecten binnen de pro
bleemgebieden. Gedurende de laatste drie
jaar ligt ruim 6o°/o van de totale ruilver
kavelingsoppervlakte, die in voorberei
ding of in uitvoering is, in deze gebieden.
Aldus konden de omstandigheden op het
platteland gericht worden op toenemende
industrialisatie, waardoor degenen, die het
landbouwbedrijf'verlaten, in voldoende ma
te gelegenheid krijgen een nieuwe werk
kring te vinden. De industrie trok en trekt
naar het platteland omdat de spanningen
op de arbeidsmarkt er in het algemeen ge
ringer zijn. Ten gevolge daarvan is een dui
delijke verschuiving in de werkgelegen
heid opgetreden van landbouw naar in
dustrie. In 1947 vormde de agrarische be
roepsbevolking nog bijna 19% van de to
tale beroepsbevolking. In 1960 was dit nog
maar goed 10%. De daling zal in de toe
komst ongetwijfeld minder snel gaan. Men
vermoedt dat in de periode 1956-1980
100.000 arbeidskrachten de landbouw zul
len verlaten, tegen 280.000 in de periode
1947-1960. Dit betekent dat er ook op het
platteland in de toekomst meer spanning op
de arbeidsmarkt zou kunnen komen. Niet
temin ligt hier de situatie nog altijd veel
gunstiger dan in de grote steden.
De resultaten van de industrialisatiepoli-
tiek zijn niet uitgebleven. In 1947 werkte
in ons land ongeveer 35% van de beroeps
bevolking in de industrie. In 1960 bleek
dit toegenomen te zijn tot 42%. Ongetwij
feld heeft dit invloed gehad op de afne
ming van het aantal arbeidskrachten in de
landbouw en op de openlegging van het
platteland. De leef- en denkwijze van de
plattelander zijn ook mentaal rijper ge
worden voor de structurele hervorming
van het platteland. Anderzijds ontstond er
een krachtige impuls voor de landbouwers
om de gewenste stijging van de produktie
per man zo snel mogelijk op te voeren door
het verrichten van arbeidsbesparende in
vesteringen.
Het regionale industrialisatiebeleid is steeds
zodanig gevoerd dat de plattelandsgemeen
schap kon worden gehandhaafd. Het ar-
beidsoverschot werd als het ware ter plaat
se gebonden. Dit is niet alleen van belang
voor de landbouw maar ook voor de de
tailhandel. In deze sector treden immers
ook vele structurele veranderingen op. Ook
daar neemt de bedrijfsgrootte toe en het
aantal ondernemers neemt af. Het aantal
arbeidskrachten in zijn geheel stijgt even
eens. Hetzelfde geldt voor het aantal ves-
tigingspunten. Wel liggen er verschillen
al naar de aard van het bedrijf. In de le
vensmiddelenbranche daalde het aantal
vestigingen gedurende de periode 1950-
1962 met ongeveer 15%. Bij de woning
inrichting steeg het aantal echter met 33%.
Er vinden dus ook in de detailhandel nogal
wat veranderingen plaats, die voor de sa
menleving op het platteland van betekenis
zijn en mede gestimuleerd worden door
het regionale industrialisatiebeleid.
583