beginsel in aanmerking voor de vorming of de verhoging van een spaartegoed bij de boerenleenbank. Volgens het onder zoek brachten de Nederlandse gezinnen van loontrekkenden in 1960 rond 150 naar spaarinstellingen en handelsbanken. Dit is een mooi bedrag, dat wel aantoont van hoeveel betekenis de Nederlandse spaar instellingen voor de werknemers zijn. Deze 150 waren ongeveer gelijk verdeeld over de algemene spaarbanken, de Rijkspost spaarbank en de boerenleenbanken. De handelsbanken schenen veel minder in trek te zijn bij de werknemers, daarentegen meer bij de gepensioneerden. Ook bleek men veel geld in onroerend goed te steken, namelijk 360, als wij ook ver bouwing en verbetering meerekenen. Daar tegenover namen de werknemersgezinnen ook 180 aan hypothecaire leningen op. Als wij aannemen dat dit bedrag groten deels bestemd was voor de financiering van het onroerend goed, dan komen wij op een netto-belegging in onroerend goed van 180. In effecten werd slechts 45 ge stoken. Verschillen naar inkomen en kindertal De gemiddelde spaarquote van 12%, die wij hierboven noemden, is natuurlijk 011- gelijk verdeeld over de gezinnen in ver schillende inkomensklassen. Men spaart nu eenmaal in het algemeen meer naarmate men een hoger inkomen heeft. Een onder zoek als het onderhavige stelt ons echter in staat na te gaan hoe groot de verschil len zijn. Nemen wij weer de gezinnen van werknemers, exclusief gepensioneerden, dan zien wij dat er in gezinnen met een be schikbaar jaarinkomen van minder dan 6.000 per jaar nog geen 7% van het in komen gespaard werd. In de inkomens klasse van 6.000 tot 10.000 liep de spaar quote op tot 11%, bij inkomens tussen 10.000 en 20.000 tot 16%. In gezinnen met een inkomen van meer dan 20.000 werd zelf 1/4 van het inkomen opzij gelegd. Het ligt ook in de lijn van de verwachtingen dat een geringer gedeelte van het spaarbe- drag tot stand komt via de verplichte ver zekering naarmate het inkomen hoger is. Dit is in de uitkomsten van het onderzoek goed te zien. Tevens blijkt de besparing via de vrijwillige verzekering procentueel van minder betekenis te worden bij toe nemend inkomen. Daartegenover belegden de hogere inkomensklassen belangrijk meer in onroerend goed en effecten. Belegging van effecten werd eigenlijk pas van bete kenis in de hoogste inkomensklasse: die van boven de 20.000. liet is opmerkelijk dat de uitkomsten van het onderzoek geen duidelijk verband aan wijzen tussen de hoogte van het inkomen en het percentage van de besparingen dat naar een spaarinstelling wordt gebracht. Men zou kunnen verwachten dat men re latief minder naar de spaarbank brengt naarmate het inkomen en dus het in totaal gespaarde bedrag hoger is. De desbetref fende percentages geven weliswaar schom melingen te zien, maar er zit geen duide lijke lijn in. Zo lang er geen nadere uit werking van de gegevens ten dienste staat, moeten wij daarom volstaan met de con statering dat in de gezinnen van werkne mers gemiddeld 10 tot 20<l/o van de be- '555

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1963 | | pagina 13