stijging van de bij de boerenleenbanken uit
staande kredieten en voorschotten met 172
miljoen tot 1.114 miljoen, dit is een stij
ging met i8°/o.
Het lijkt mij echter nuttig in dit verband
een enkele kanttekening te plaatsen.
In het jaarverslag wordt er reeds op gevve
zen, dat men zeer voorzichtig moet zijn
met het trekken van conclusies naar aan
leiding van deze cijfers.
„Velen zal het wellicht paradoxaal voorko
men", zo vermeldt het jaarverslag, „dat in
het verslagjaar ondanks de teleurstellen
de bedrijfsresultaten van een aantal land
bouwbedrijven de aan onze boerenleen
banken toevertrouwde spaargelden zo be
langrijk konden toenemen. Deze toeneming
was groter dan in enig na-oorlogs jaar.
Hierbij mogen twee zaken niet uit het oog
worden verloren. Vooreerst, dat onze land
bouw zeer gevarieerd is. De slechte be
drijfsresultaten kwamen in hoofdzaak voor
in de veehouderij en bij de gemengde be
drijven.
Voorts is in dit verband van belang het
aandeel van de niet-agrarische sector in de
spaartegoeden van onze boerenleenbanken.
Dit nam in de periode 1951-1962 niet on
belangrijk toe. Hij verdeling van de boeren
leenbanken naar de urbanisatiegraad van
het gebied waarin zij werkzaam zijn, blijkt,
dat het aandeel in het totale spaartegoed
van de op het overwegend agrarische plat
teland gevestigde banken in de beschouw
de periode is teruggelopen van 68 tot 56%).
Daarentegen is het aandeel in het totale
spaartegoed van de banken gevestigd op
het verstedelijkte platteland gestegen van
22 tot 26°/o en van de in steden gevestigde
banken van 10 tot i8°/o. Het verschil in
groeikracht van de naar urbanisatiegraad
onderscheiden boerenleenbanken blijkt
ook, indien men uitgaat van de gemiddelde
netto inleg over de jaren 1951-1962.
Voor de gezamenlijke aangesloten boeren
leenbanken bedroeg deze 9,8" 0 van de
stand aan het begin van het jaar. Voor de
boerenleenbanken op het agrarische plat
teland was deze gemiddelde netto inleg
8,5%, voor de boerenleenbanken op het
verstedelijkte platteland 10,7% en voor de
in steden gevestigde boerenleenbanken
14,5%. De cijfers betreffende de ontwikke
ling van de totale spaarsaldi bij de boeren
leenbanken kunnen dan ook niet worden
beschouwd als een graadmeter van de in
komensvorming in land- en tuinbouw."
Deze passage uit het jaarverslag wil ik nog
eens gaarne onderstrepen. Om een juiste en
verantwoorde conclusie te trekken uit de
bedoelde cijfers, is een meer uitgebreid on
derzoek naar de herkomst van de spaargel
den vereist. Met name gaat het er hierbij
om, te weten welk deel der gelden afkom
stig is uit de agrarische sector en welk deel
uit de niet-agrarische en bovendien is een
inzicht nodig in de herkomst van de spaar
gelden voor wat betreft de diverse afzon
derlijke bedrijfstakken in de landbouw, zo
als akkerbouw, veehouderij, gemengde be
drijven, tuinbouw, fruitteelt en siergewas
sen.
Een onderzoek als hier bedoeld is sinds
enige tijd in onze organisatie aan de gang
en wij mogen verwachten, dat de resulta
ten van dit onderzoek t.z.t. meer inzicht
zullen verschaffen met betrekking tot de
herkomst der spaargelden.
1504