^1
sche sector wordt gedemonstreerd door een
vergelijking van het bruto-inkomen per
persoon in en buiten de landbouw. In Dene
marken lag dit inkomen in 1950 reeds 10 a
15% lager in de landbouw en in 1961 zelfs
35%). Overeenkomstige cijfers voor ons
land kunnen niet worden gegeven in ver
band met de wijze waarop de Deense cij
fers zijn berekend, maar ook wij ervaren
een soortgelijke ontwikkeling.
Personeelsvoorziening
De afvloeiing van het aantal medewerken
den in de landbouw is in beide landen aan
zienlijk geweest. In Denemarken blijkt dit
aantal in 10 jaar tijd gehalveerd te zijn. Dit
betekent een snellere afvloeiing dan in Ne
derland waar we de laatste 10 jaar een ver
mindering van ongeveer 2o"/o hebben kun
nen constateren. De snelle afvloeiing in De
nemarken roept daar het probleem van de
bedrijfsopvolging in de toekomst op. Bij het
huidige tempo van 5% vermindering per
jaar zullen er over 30 jaar nog maar be
drijfsleiders zijn voor 80.000 bedrijven, ter
wijl er nu nog ruim 190.000 bedrijven zijn.
Dit neemt niet weg, dat in dit land de ar
beidsbesparende investeringen in de land
bouw zo hoog zijn, dat de arbeidsprodukti-
vitcit er twee tot drie keer zo hoog is als
gemiddeld in de E.E.G. Zij ligt daarmee
zelfs nog iets hoger dan in Nederland.
In ons land speelt het gevaar van het tekort
aan bedrijfshoofden nog vrijwel geen rol.
De vermindering van het aantal bedrijfs
hoofden van 1950-1960 is vrij gering ge
weest, namelijk ongeveer D/2% per jaar.
Gezien de noodzaak de gemiddelde be-
Wachtruimte in de boerenleenbank Groesbeck
drijfsgrootte op te voeren, lijkt zelfs een
snellere afvloeiing structureel nog gezond
te werken.
Lonen
In Denemarken stegen de lonen van 1958
tot 1962 in de landbouw met .jS'Vo en in de
industrie met 40%). In Nederland bedragen
deze percentages 26 en 27. Deze cijfers zeg
gen echter niet zo veel, want het uitgangs
punt is in het verslag helaas niet weergege
ven. Alleen blijkt, dat de relatieve stijging
1405