toren voor de inkomensvorming in de agra rische bedrijfstak zelf en voor de bijdrage aan het nationale produkt is niet zozeer de bruto-produktie als wel de netto-toege voegde waarde een goede aanduiding (zie tabel hieronder). Ook nu staat de rundveehouderij (met 40%) van de totale netto toegevoegde waarde) weer voorop; daarna volgen akkerbouw en tuinbouw. De varkens- en pluimveehoude rij nemen tesamen slechts io°/o voor hun rekening (bij een aandeel van 25% in de totale produktiewaarde); de verklaring hiervan ligt in het zeer grote aandeel van de voederkosten in deze veredelingssecto- ren. Interessante gegevens geeft de nota voorts omtrent de verhouding tussen de netto- toegevoegde waarde in de landbouw (48% van de totale produktiewaarde) met die in enkele belangrijke industriële bedrijfstak ken. De electrotechnische industrie komt uit de bus met 50%, de textielnijverheid evenals de chemische nijverheid met 27%, de metaalindustrie met i8°/o en de voe dingsmiddelenindustrie met 15%. Ook wat de produktiviteits-ontwikkeling betreft slaat de landbouw een goed figuur: in de landbouw steeg de produktiviteit tussen 1950 en 1960 met 62%, in de industrie (excl. bouwnijverheid) met 58%) en in de gehele volkshuishouding met 40%. We zullen het hierbij maar laten. Wanneer deze nota in de georganiseerde landbouw en het Parlement is doorgesproken en er meer klaarheid is gekomen omtrent de werking van het Ontwikkelings- en Sa neringsfonds, zullen we nog wel eens te rugkomen op deze nota en met name op het daarin uitgestippelde beleid van de re gering. Netto-toegevoegde waarde (marktprijzen gein. 1958-60) in "!o van totale netto in °/o van Se et oren in min. guldens toegevoegde totale produk waarde van de tiewaarde van Nederlandse de sector landbouw Akkerbouw 859 28 ^5 Tuinbouw 676 2 2 66 Rundveehouderij (incl. schapen) 1224 40 48 Varkenshouderij '35 4 17 Pluimveehouderij 188 6 25 Totaal 3082 100 48

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1963 | | pagina 42