kapje wel: „Opoe, wat heb je toch grote
handen". Het is ook een sprookje. Als men
de vergelijking met de feiten in overeen
stemming wil brengen, dan moet zij luiden,
dat de coöperatie bij de boerenleenbank
maar één hand heeft en de boer zelf twee.
De boeren en tuinders hebben, zoals de le
zer uit bovenstaande vergelijking al kan
afleiden, inderdaad een aandeel van 20%
in de totale kredietverlening. Overigens re
kenen wij de coöperaties even goed tot de
agrarische sector als de primaire producen
ten. Hun rol is van moeilijk te overschatten
betekenis geweest in de Nederlandse land
bouw en is dat nog. Menig landbouwer
heeft er zijn economisch leven aan te dan
ken. Langs de weg van het leverancierskre
diet komen de leningen aan coöperaties ten
dele trouwens uiteindelijk weer bij het
boeren- ot tuindersbedrijf terecht. Wij mo
gen dus stellen, dat de agrarische sector
30% van de uitzettingen van het land
bouwkredietwezen ontvangt.
Lr rest een post, die Bucolicus in het ge
heel niet noemt. Dat is de kredietverlening
aan het niet-agrarische deel van de parti
culiere sector. Deze post beloopt onge
veer 25°/o van de uitzettingen. Er schui
len onderling zeer verschillende elementen
in. Zo omvat hij onder meer kredieten
aan niet-agrarische bedrijven, doch ook een
groot bedrag ter financiering van de wo
ningbouw. Deze uitbreiding van de activi
teit van de boerenleenbank ligt geheel en al
besloten in de wijzigingen die zich op het
platteland afspelen. Overigens zal de bank
zich alleen met niet-agrarische financie
ringen bezig houden, voor zover zij de
middelen daartoe heeft nadat aan de aan
vragen van agrariërs is voldaan. De land
bouw komt op de eerste plaats, nog steeds.
Uit deze cijfers volgt duidelijk, dat de bij
boerenleenbanken ingelegde gelden niet,
zoals Bucolicus zegt, in eerste aanleg ver
bonden worden voor de goede gang van
zaken van de landbouwcoöperaties. De co-
operaties vormen de kleinste groep van
kredietnemers van het landbouwkrediet
wezen.
In het laatste deel van zijn artikel maakt de
schrijver een opmerking over de geldschep-
pende functie van de banken. Hij maakt
daar twee fouten in één zin. Ten eerste is
het niet juist, dat de boerleenbanken de
geldscheppende functie niet zouden uitoefe
nen. De schrijver zou eens een blik kunnen
werpen in een van de jaarverslagen van
de Nederlandsche Bank om zich op dit
punt te oriënteren. Ten tweede heeft de
landbouw als zodanig in het geheel geen
belang bij de geldschepping. Geld dat door
de boerenleenbanken wordt gecreëerd
maakt noch de boeren noch iemand anders
rijker. Niet de geldhoeveelheid, doch het
produktievermogen maakt een volk rijk.
Daarvoor zou de schrijver eens een inlei
dend hoofdstuk uit een elementair boek
over de geldtheorie kunnen doornemen.