zoals wij zagen, op een niveau van rond
6%. Wij moeten hier weliswaar voorzich
tig zijn, omdat dit cijfer de bruto investe
ringen weergeeft (terwijl alleen de netto
investeringen als toevoeging aan de voor
raad kapitaalgoederen beschouwd kunnen
worden, dus na aftrek van afschrijvingen),
maar het verschil tussen deze 6% en de ge
noemde io°/o is te groot om uit een ver
schil in de hoogte van afschrijvingen ver
klaard te kunnen worden.
Wij moeten dus concluderen, dat de agra
rische sector bij de huidige omvang der in
vesteringen zijn aandeel in de nationale
voorraad kapitaalgoederen van jaar tot jaar
ziet verminderen. Op grond van dit feit
kan men in elk geval niet concluderen dat
er in de landbouw te veel wordt geinves-
teerd. Voor wij de vraag aan de orde stel
len, of er dan te weinig investering in de
landbouw plaats vindt, zullen wij eerst
eens bekijken, hoe de zaken staan in elk
van de hierboven onderscheiden groepen
investeringen afzonderlijk.
Investeringen en produktie
Zowel de bedrijfsinvesteringen als de struc-
tuurverbeterende investeringen heeft de
heer De Regt vergeleken met het aandeel
van de landbouw in de totstandkoming
van het nationale produkt (de zogenaamde
toegevoegde waarde van de landbouw).
Voor de bedrijfsinvesteringen blijkt dan,
dat deze in 1950 op een wel hijzonder hoog
niveau lagen, namelijk op 14%) van de bru
to toegevoegde waarde. In 1951 daalden
zij abrupt tot 7V^°/o, om een jaar later het
naoorlogse dieptepunt van 7°/n te bereiken.
Daarna ging het, hoewel met enige schok
ken en onderbrekingen, in opwaartse rich
ting. In 1959 en vermoedelijk ook in 1961
hebben zij weer het peil van ongeveer 14%
bereikt. In deze ontwikkeling heeft de uit
breiding van de veestapel, die de auteur
ook tot de vaste activa rekent, in de laatste
jaren een grote rol gespeeld.
Wat betekent deze stijging nu eigenlijk?
Zij betekent dat, na de scherpe terugval
rond 1951, een steeds groter gedeelte van
het nationale inkomen dat uit de landbouw
stamt is besteed aan bedrijfsinvesteringen.
Niettemin heeft het aangehaalde percenta
ge van 14 nog lang niet de hoogte bereikt
van het vergelijkbare percentage van de na
tionale investeringen ten opzichte van het
nationale produkt, dat 24 bedroeg in 1960.
Aan de andere kant zijn de investeringen
in de landbouw produktiever dan daarbui
ten zodat de uitbreiding van de produktie-
capaciteit in de landbouw minder sterk hij
de nationale produktiecapaciteit achter
blijft dan deze percentages zouden kunnen
suggereren. Al kan men dus op grond van
deze cijfers niet zonder meer de conclusie
trekken, dat de landbouwbedrijven zelf te
weinig investeren, nog minder valt eruit te
concluderen dat zij te veel zouden investe
ren.
Geheel anders ligt het hij de tweede groep,
de zogenaamde structuurverbeterende in
vesteringen. Volgens de berekeningen van
de heer De Regt schommelden deze inves
teringen van 1949 tot 1954 tussen 4 en 5%
van de bruto toegevoegde waarde in de
landbouw, zij stegen in de drie daarop vol
gende jaren tot 6%, om daarna te dalen tot
ongeveer 4'Z'Vo in 1960. Zoals wij reeds
926