Investeringen binnen en buiten
de landbouw
Om nu vast te stellen, of er te veel of te
weinig wordt geïnvesteerd, zouden wij ei
genlijk de rentabiliteit van de investerin
gen moeten kunnen nagaan, alsmede de
rentabiliteit van andere investeringen, die
met hetzelfde geld buiten de landbouw ge
daan hadden kunnen worden. Dit is echter
statistisch niet mogelijk. Bij gebrek aan be
tere maatstaven heeft de heer De Regt
daarom de agrarische investeringen verge
leken met de totale nationale investeringen,
met het aandeel van de landbouw in het na
tionale inkomen en met het aandeel van de
landbouw in het nationale vermogen.
Volgens de boven bedoelde uitkomsten be
wogen de Iandbouwinvesteringen zich in
de periode 1950-1955 tussen de 300 en de
400 miljoen gulden, om in de periode 1956-
1960 te stijgen tot een niveau van ongeveer
550 miljoen gulden. Hoewel er zich in deze
jaren vrij grote schommelingen hebben
voorgedaan, kunnen wij toch spreken van
een behoorlijke stijging in de absolute
waarde der investeringen. Vergelijken wij
ze echter met de investeringen in de rest
van het bedrijfsleven, dan zien wij dat ze
daarbij zijn achtergebleven, zodat hun aan
deel in het totaal gedaald is. In de begin
jaren was dit aandeel hoog: ongeveer 1 i°/o.
Daarna constateren wij een teruggang tot
ongeveer 7% in 1951 en vervolgens tot on
geveer 6% sinds 1955. In 1960 was dit cij
fer ingezakt tot weinig meer dan 5%, maar
vermoedelijk is het in 1961 weer wat op
gekomen.
Op zichzelf is dit nog niet direct een ver
ontrustende ontwikkeling. Het wordt ech
ter anders als wij dit percentage stellen te
genover het aandeel van de landbouw in
het nationaal vermogen, en nog meer als
wij een onderscheid gaan maken tussen de
bedrijfsinvesteringen en de structuurverbe-
terende investeringen. Laten wij eerst een
vergelijking trekken tussen investeringen
en vermogen; onder vermogen te verstaan
de waarde van de aanwezige kapitaalgoe
deren, met inbegrip van gebouwen en
werktuigen en ook de veestapel.
Volgens de berekeningen van de heer De
Regt kan men de waarde van de in de land
bouw aanwezige kapitaalgoederen voor
1958 stellen op een bedrag van tegen de 18
miljard gulden. Daartegenover bedroeg de
waarde van de gehele nationale voorraad
kapitaalgoederen in 1958 volgens het Cen
traal Bureau voor de Statistiek 140 miljard
gulden. 1 Iet aandeel van de landbouw in
de nationale voorraad kapitaalgoederen kan
dus op bijna 13% worden gesteld. Verge
lijken wij dit nu met de investeringen, dan
moeten we de grond buiten beschouwing
laten, omdat er immers zo goed als niet in
de grond wordt geïnvesteerd: zonder de
grond bedraagt het aandeel van de land
bouw in de kapitaalgoederenvoorraad io°/n.
Nu zijn investeringen niets anders als toe
voegingen aan de voorraad kapitaalgoede
ren. Wil het aandeel van een bepaalde sec
tor daarin gelijk blijven wij spreken niet
eens over groter worden dan zal deze
sector dus moeten zorgen dat zijn aandeel
in de investeringen tenminste even groot is
als zijn aandeel in de kapitaalgoederenvoor
raad. Welnu, het aandeel van de landbouw
in de nationale investeringen beweegt zich,
925