register waar het garagebedrijf staat inge
schreven, en ontdekte niet alleen dat het
bedrijf in feite eigendom was van de moe
der, maar ook dat de zoon, die de 10.000,—
had geïncasseerd doch op wie niets te ver
halen viel, geen enkele zeggingsschap over
het bedrijf had, ook niet als gemachtigde
of vertegenwoordiger van de eigenares.
De opdrachtgeefster redeneerde toen als
volgt: „Ingevolge mijn opdracht moest de
Bank het geld uitbetalen aan de „Garage
X", d.vv.z. aan de moeder als eigenares van
deze garage. Zij moet dus aantonen, dat de
opdracht op de juiste wijze is uitgevoerd
doordat de moeder het bedrag heeft geno
ten. Slaagt zij daarin niet, dan trek ik de
niet uitgevoerde opdracht alsnog in en zal
de Bank tot terugstorting van het aan haar
overgemaakte bedrag zijn gehouden". Het
eerste was niet mogelijk, omdat de moe
der, zich op het standpunt stellende, dat zij
met de opdrachtgeefster niets had te ma
ken en ook geen geld van haar tegoed had,
weigerde de ontvangst daarvan te erken
nen. De opdrachtgeefster gooide het daar
op over de andere boeg en verlangde van
de Bank terugstorting van het overgemaak
te bedrag. Toen de Bank niet bereid bleek
om zomaar zonder meer aan deze eis ge
volg te geven werd zij voor de Rechtbank
gedaagd, teneinde tot terugstorting te wor
den veroordeeld.
De zienswijzen van Rechtbank en
Gerechtshof
Na een langdurige procedure werd ten
slotte op i oktober 1959 door de rechtbank
vonnis gewezen. Zij nam als bewezen aan,
dat de gelden, ofschoon zij waren opgeno
men niet door de eigenares van de garage
zeil doch door haar zoon, toch aan het ga
ragebedrijf waren ten goede gekomen, om
dat daarmede in het bedrijf aangebrachte
verbeteringen waren bekostigd en bedrijfs-
crediteuren waren betaald. De Bank had
dus, naar het oordeel van de rechtbank, de
haar gegeven opdracht op de juiste wijze
uitgevoerd, waarbij het van geen belang
werd geacht, dat dit was geschied door
tussenkomst van de zoon, die wellicht niet
bevoegd was voor het garagebedrijf op te
treden en te tekenen. Doordat aan de op
dracht was voldaan, aldus de rechtbank,
was het intrekken daarvan door de op
drachtgeefster niet meer mogelijk en moest
haar bijgevolg de eis tot terugstorting van
het betrokken bedrag worden ontzegd.
Zoals te verwachten was bleek de handels
onderneming niet bereid om zich bij deze
uitspraak neer te leggen. Zij ging derhalve
in beroep bij het Gerechtshof, dat zodoen
de de zaak opnieuw moest behandelen.
Daarbij bleek, dat het Hof de mening van
de rechtbank, dat de Bank de haar gegeven
opdracht inderdaad op de juiste wijze had
uitgevoerd niet zonder meer wenste te on
derschrijven. In zijn op 29 november 1960
gewezen arrest overwoog n.1. het Hof als
volgt: „dat nu naar 's Hofs oordeel uit de
omstandigheid dat de Bank, ter voldoe
ning aan de haar gegeven opdracht tot ter
beschikking stelling van het bedrag van
10.000,— aan de „Garage X", dit bedrag
aan de zoon uitbetaalde zonder zelf na te
gaan of de zoon bevoegd was ter zake voor
de „Garage X" op te treden en zonder na
der bij de opdrachtgeefster te informeren
748