ontwikkeling en verwezenlijking van de gemeenschappelijke markt. Wat echter de land- en tuinbouw betreft is er tot nog toe bijzonder weinig voortgang geboekt en het ziet er niet naar uit dat in dit opzicht spoedig een kentering ten goede zal ko men, tenzij op een of andere wijze een flinke druk wordt uitgeoefend, liet ge vaar is derhalve niet denkbeeldig, ja zeer reëel, dat de historie van de Benelux zich in E.E.G.-verband gaat herhalen: een ge meenschappelijke markt voor industriële produkten, maar gescheiden markten en geen gemeenschappelijk beleid in de agra rische sector. Het voorgaande wil niet zeggen, dat er in de afgelopen maanden ten aanzien van de landbouw op het vlak van de E.E.G. niets is gebeurd. De Europese Commissie heeft haast gemaakt met haar definitieve voor stellen omtrent het gemeenschappelijke landbouwbeleid; daarmee was ze 30 juni 1960 klaar. De Commissie heeft bij de Mi nisterraad voorstellen ingediend welke zgn. objectieve criteria voor de vaststelling en toepassing van minimum-prijzen inhou den. De Commissie is voorts druk bezig met het uitwerken van voorstellen voor heffingsstelsels voor een aantal landbouw- produkten. Maar er zijn tot nog toe weinig of geen echte beslissingen genomen, welke men kan beschouwen als stappen van be tekenis op de weg naar gemeenschappe lijke markt en beleid in de agrarische sec tor. Zo zijn de 6 landen het niet eens kun nen worden over de criteria voor mini mum-prijzen en er zijn grote meningsver schillen gebleven over tal van belangrijke onderdelen en aspekten van het geleidelijk in te voeren gemeenschappelijke land bouwbeleid, zoals de zgn. prijstoenadering, de handelspolitiek ten opzichte van derde landen, de autonomie van het nationale markt- en prijsbeleid, enz. Ook aan nederlandse kant bestaan er di verse soms ernstige bezwaren tegen de in houd van de voorstellen der Europese Commissie, al lopen de bezwaren van de nederlandse regering, industrie, handel, arbeiders en boeren niet steeds geheel pa rallel. Maar het allerbelangrijkste bezwaar, dat door nagenoeg iedereen in Nederland wordt gedeeld, is dat er geen voortgang in de agrarische sector wordt gemaakt. En men is hier bevreesd dat hoe langer men over grote en kleine meningsverschillen als maar blijft discussiëren in allerlei or ganen, commissies en werkgroepen de standpunten van de verschillende landen des te scherper tegenover elkaar zullen ko men te staan en het steeds moeilijker zal worden tot redelijke beslissingen te ge raken. De feitelijke situatie is dat diverse E.E.G.- landen in ruime mate, soms zelts in toene mende mate, een beroep zijn gaan doen op uitzonderings-bepalingen van het ver drag om de invoer uit partner-landen te beperken, wanneer zulks in het kader van hun nationaal markt- en prijsbeleid ge wenst voorkwam en voorkomt. We wijzen in dit verband slechts op de veelvuldige toepassing van minimum-prijzen en op de hantering van art. 45 (lange termijn con tracten) - zoals door Duitsland - om de import van agrarische produkten uit part ner-landen te reguleren en te beperken. En bijzonder weinig ziet men van een bereid-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1961 | | pagina 77