I I. M E T B E T REKKING TOT WELKE GLASOPSTAND F. N E N'
I N S T A L L A T 1 E S I) I EN T EE N R E G E L I N G T E W O R D E N G E T R O F F E N
In het artikel in de Maandelijkse Mededelingen van maart 1961 no. 483 over „Zekerheid
op glasopstanden" hebhen wij een onderscheid gemaakt tussen vaste glasopstanden en los
se glasopstanden. Onder vaste glasopstanden verstaan wij die glasopstanden, welke niet al
leen op de grond zijn geplaatst, doch bovendien daaraan zijn bevestigd door middel van
hechte fundamenten, die in de grond rusten. Is echter de verbinding met de grond, waarop
de glasopstand is geplaatst, te oppervlakkig en te weinig hecht, dan spreken wij van losse
glasopstanden. Voorts hebben wij in evengemeld artikel gesteld, dat de in de glasopstan
den aangebrachte centrale verivarmings-, sproei- en andere installaties behoren tot de we
zenlijke bestanddelen van de glasopstanden, waarin zij zijn aangebracht, ook al zijn zij zon
der verbreking of beschadiging, hetzij van de installatie hetzij van de glasopstand, daarvan
los te maken, hetgeen overigens wel niet dikwijls het geval zal zijn. Indien een zaak een
wezenlijk bestanddeel van een andere zaak is, betekent zulks dat de eigenaar van die ande
re zaak ook eigenaar is van het wezenlijk bestanddeel. Tenslotte hebben wij uit het even-
weergegevene een conclusie getrokken, welke wij, voorzoveel betreft de door een pachter
geplaatste glasopstanden en de daarin aangebrachte centrale installaties nog eens zullen
vermelden:
a. de door de pachter op zijn pachtobject gebouwde vaste glasopstanden alsmede de door
de pachter daarin of in de door de grondeigenaar gebouwde vaste glasopstanden aange
brachte installaties zijn onroerend en eigendom van de grondeigenaar;
h. de door de pachter op zijn pachtobject geplaatste losse glasopstanden en de daarin door
hem aangebrachte centrale installaties zijn roerend en eigendom van de pachter;
c. de door de pachter in door de grondeigenaar geplaatste losse glasopstanden aangebrach
te installaties zijn eigendom van de grondeigenaar.
De nadere regeling van de rechtsverhouding tussen de verpachter en de pachter dient
derhalve te betreffen:
1. de door de pachter gebouwde vaste glasopstanden;
2. de door de pachter in vaste glasopstanden aangebrachte centrale installaties;
3. de door de pachter in door de grondeigenaar geplaatste losse glasopstanden aange
brachte centrale installaties.
III. WELKE REGELING IS ALS RED E LIJ K V O O R
B E I D E PARTIJEN AAN TE M E R KEN
Wij gaan er vanuit, dat partijen terzake van de rechtsvorm, waaronder de grond in gebruik
is of wordt gegeven, hun keuze hebben bepaald op de pachtverhouding. Of de pachter als
grondgebruiker met een goed geregeld erfpachtsrecht misschien niet meer gebaat zou