pervlakte over ruim io°/o en de kleinere
bedrijven over de rest, d.w.z. over rond
33%. In ons land liggen deze verhoudin
gen enigszins anders: een kleiner deel van
de cultuurgrond bij de kleinere en bij de
grootste bedrijven en een groter deel van
de grond bij de bedrijven van 10-50 ba.
I let aantal arbeidskrachten in de duitse
landbouw is sedert 1949 met ongeveer x/i
miljoen of met 30% verminderd, zodat
momenteel ook in Duitsland nog slechts
10% van de beroepspersonen in de land
bouw werkzaam is.
In België ligt dit percentage reeds bene
den de 10%. Daar is sedert 1950 het aantal
agrarische bedrijven met ruim 45.000 stuks
of met 20% verminderd. De gemiddelde
bedrijfsgrootte nam in deze 10 jaar toe van
bijna 7 ha tot rond 9 ha. De teruggang van
het aantal bedrijven heeft zich vooral voor
gedaan bij de bedrijven van 1-5 ha en zij
het in mindere mate ook bij de bedrijven
van 5-8 ha.
In de 2 andere grote E.E.G.-landen neemt
de landbouw nog een aanmerkelijk groter
deel van de beroepsbevolking voor zijn re
kening, maar ook daar constateert men
speciaal in de recente jaren een sterke ver
mindering. In Frankrijk is het percentage
van de landbouw in de totale beroepsbe
volking al gedaald beneden 25% en in Ita
lië beneden 33%.
In geen van de E.E.G.-landen, en dit geldt
eveneens voor andere landen zoals de
U.S.A., Canada, Denemarken, Zweden,
enz. zijn er tekenen te bespeuren welke er
op wijzen, dat de vermindering van het
aantal agrariërs en het aantal landbouwbe
drijven niet verder zal voortgaan. Maar
opvallend is dat in al deze landen de om
vang van de agrarische produktie niet klei
ner, maar integendeel telkenjare groter
wordt. Hierop is echter één uitzondering,
namelijk Zweden. In dit land, dat onge
veer het laagste geboortecijfer ter wereld
heeft, is de afvloeiing van personen uit de
landbouw zo snel en zo groot geweest dat
de agrarische produktie enigszins kleiner
is geworden. Tussen 1950 en 1960 is het
aantal melkveehouders teruggelopen van
268.000 tot 203.000 en de melkveestapel
van 1,6 tot 1,3 miljoen stuks. De stijging
van de melkgift per koe was onvoldoende
om de melkproduktie op peil te houden: in
1950 werd 3,9 miljoen ton en in 1960 nog
slechts ruim 3,3 miljoen ton melk door de
boeren aan de fabrieken afgeleverd. Voor
de zuivelfabrieken heeft deze ontwikkeling
grote problemen veroorzaakt in verband
met de benutting van hun produktie-capa-
citeit en de kosten van de melkaanvoer.
In de andere economisch ontwikkelde lan
den is echter, ondanks de achteruitgang
van de landbouwbevolking, in de laatste
jaren de relatieve overproduktie ten op
zichte van de koopkrachtige vraag in de
agrarische sector een steeds groter pro
bleem geworden. Of en zo ja wanneer door
de verdere verkleining van de landbouw
bevolking de verhouding tussen produktie
en vraag in een voor de agrarische produ
centen gunstige richting zich zal wijzigen
valt niet te voorspellen.