Belangrijk is in dit verband ook de splitsing van de mutaties van het totale spaarsaldo al-
naargelang de mutaties plaatsvonden op rekeningen van nieuwe spaarders dan wel op be
staande rekeningen. Daartoe is onderstaande tabel 5 illustratief.
Tabel 5. Procentuele mutaties van het totale spaartegoed onderscheidenlijk op nieuwe
rekeningen en op bestaande rekeningen
Urbanisatiegraad
Totale
mutatie
Mutatie nieuwe
rekeningen
Mutatie bestaande
rekeningen
agr.
niet-agr.
agr. niet-agr.
agr. niet-agr.
platteland
n,3
3,6 7,8
7,3 3,5
verstedelijkt platteland
0,3
9,2 7,'
steden
Zoals te verwachten wordt de mutatie van het spaartegoed van de agrarische spaarders
maar voor een gering gedeelte teweeg gebracht door nieuwe rekeningen. De mutaties op
bestaande rekeningen zijn belangrijker. Dit is niet het geval bij de niet-agrarische spaar
ders. De mutatie is hier in hoofdzaak veroorzaakt door de nieuwe rekeningen.
Opmerkelijk is dat de mutatie op de bestaande rekeningen van de agrarische spaarders op
het verstedelijkt platteland en in de steden hoger is dan op het platteland. Voor een ge
deelte houdt dit verband met het feit, dat de boeren in vele gevallen gelden ontvingen
als gevolg van de onteigeningen, die voor een gedeelte, althans voorlopig, op spaarreke
ningen worden geboekt. Bij de niet-agrarische spaarders is de mutatie op de bestaande re
keningen onafhankelijk van de urbanisatiegraad.
De in vergelijking met het platteland en de steden opvallende groei van de besparingen
op per 1 januari 1959 bestaande rekeningen van niet-agrarische spaarders is mede veroor
zaakt door het in verhouding tot het platteland en de steden relatief geringe aantal ver
vallen rekeningen op het verstedelijkt platteland.
Tenslotte is de groei van de besparingen ook nog nader bezien per landbouwgebied (ta
bel 6).
Uit de ontwikkeling van de agrarische besparingen in de verschillende landbouwgebie
den kan worden geconcludeerd, dat met name de groei bij de boerenleenbanken in de
weidestreken en op de zandgronden achter is gebleven. Ongetwijfeld heeft hier de droog
te een rol gespeeld. Op de niet-agrarische besparingen is zoals ook verwacht moest wor
den geen enkele invloed van het landbouwgebied merkbaar.
Uit deze cijfers kan dus worden geconcludeerd, dat de agrarische besparingen achter
zijn gebleven ten opzichte van 1958. Tevens volgt uit het feit, dat het totale groeipercen-
365
10,9
19,0
4,1 11,9
i4,5
20,5
4,i i5,7
10,4 4,8