vingsgelden zijn begrepen, terwijl de omvang van de investeringen eveneens invloed zou den uitoefenen. Nu wordt voor 1959 gevonden, dat de toeneming van de besparingen bij de boerenleen banken weliswaar hoger is dan bij de Algemene Spaarbanken ten plattelande, doch t.o.v. 1958 is de groei bij de boerenleenbanken geringer en bij de Algemene Spaarbanken gro ter. Aangezien bij de boerenleenbanken ten plattelande het agrarisch element sterk domi neert zou deze ontwikkeling kunnen worden verklaard uit de gestegen investeringen. Eerder concludeerden wij immers reeds, dat de besparingen bij de boerenleenbanken sterk de invloed van de agrarische investeringen ondervinden. Toch is de groei van het spaar saldo bij de boerenleenbanken ten plattelande nog bijzonder hoog. De vraag rijst allereerst of hier wellicht sprake is geweest van de invloed van niet-agrarische spaarders. De besparingen van agrariërs en niet-agrariërs Teneinde nog nadere informaties te verkrijgen over de invloed van de agrarische en de niet-agrarische spaarders, is een steekproef ingesteld waarbij met name is gevraagd naar het beroep van de spaarder op 31 december 1958 en 31 december 1959. Daarnaast zijn ad ditionele gegevens ter beschikking gekomen. De steekproef had betrekking op 260 ban ken d.i. 20% van het totaal. De verkregen uitkomsten zijn op verschillende wijzen gebruikt: de gevolgtrekking bleek gerechtvaardigd, dat de steekproef een zeer betrouwbaar beeld geeft voor de gehele or ganisatie. Voor wat betreft de groei van de besparingen naar urbanisatiegraad, onderscheiden naar agrarische of niet-agrarische herkomst, kan de volgende tabel 4 worden opgesteld. Tabel 4. Procentuele mutatie van het spaartegoed Urbanisatiegraad agrarisch niet-agrarisch platteland 10,9 11,3 verstedelijkt platteland 13,3 19,0 steden 14,5 20,5 Op het platteland blijkt er nagenoeg geen verschil te zijn tussen de groei van het spaar saldo van de agrarische en de niet-agrarische spaarders. Naarmate de urbanisatiegraad toeneemt, blijken zowel de agrarische- als de niet-agrarische besparingen te stijgen. Uit een en ander volgt dus, dat er in 1959 toch van vrij hoge spaarcijfers bij de agrari sche spaarders moet worden gesproken, ondanks een zekere relatieve terugval ten op zichte van 1958. 364

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1960 | | pagina 8