De besparingen bij de boerenleenbanken in 1959 In de Maandelijkse Mededelingen van maart 1960 zijn enige aantekeningen geplaatst bij de ontwikkeling van de besparingen bij de boerenleenbanken in Nederland gedurende de periode 1951-1958, voorzover deze zijn aangesloten bij de Coöperatieve Centrale Raif- feisen-Bank en de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank. De belangrijkste conclusies welke uit die beschouwing konden worden getrokken waren: in jaren met een opgaande conjunctuurbeweging blijft de relatieve aanwas van de spaar gelden bij de boerenleenbanken ten achter bij de overige spaarinstellingen; in jaren van neergaande conjunctuur nemen de spaargelden in belangrijker mate toe dan bij de overige spaarinstellingen; dit patroon kan worden verklaard uit het gedrag van de agrarische spaarders, die minder gevoelig zijn voor de kapitaalmarktrente; ook de inves teringen in land- en tuinbouw zijn daarbij van belang. Tenslotte bleek de relatief sterkere stijging van de spaargelden bij de boerenleenbanken op het verstedelijkt platteland en in de steden toegeschreven te moeten worden aan de nieuwe spaarders. Deze conclusies waren getrokken uit een beschouwing over de jaren 1951 t/m 1958. De vraag rijst of de ontwikkeling in 1959 in dit beeld past. Vergelijken wij daartoe eerst de globale resultaten van alle spaarinstellingen (Tabel 1). Ook in 1959 ziet men bij de boerenleenbanken een hogere stijging dan bij de overige spaarinstellingen. Hoewel dit in zekere zin in tegenspraak is met de eerder gevonden con clusie, dat de besparingen bij de boerenleenbanken in tijden van opgaande conjunctuur achterblijven bij de overige spaarinstellingen, kan worden vastgesteld, dat de aanwas van de spaargelden bij de overige instellingen in 1959 zich ten opzichte van die in 1958 op een belangrijker hoger niveau bevindt dan bij de boerenleenbanken. Immers in 1959 zijn de besparingen bij de boerenleenbanken 17 miljoen hoger dan in 360

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1960 | | pagina 4