baarheid komt ons om de volgende rede nen onaanvaardbaar voor. De inkomstenbelasting is een belasting, welke onder meer belast de winsten van bedrijven. Daarbij wordt onder winst van een bedrijf verstaan: de gezamenlijke voor delen die verkregen worden uit een onder neming. Nu rijst de vraag, wanneer moet worden gesproken van voordelen uit een onderneming. Onder voordelen uit een onderneming worden blijkens constante rechten begrepen alle voordelen tot het behalen waarvan de onderneming in staat gesteld heeft. Doch zelfs wanneer wij deze uitgebreide begripsomschrijving als norm aanvaarden, moet het belasten van waardeveranderin gen van onroerende goederen, welke ver oorzaakt zijn door buiten de onderneming liggende oorzaken als onjuist aangemerkt worden. Een waarde-vermeerdering uit dergelijke oorzaken voortvloeiende, is niet het gevolg van de uitoefening van het be drijf, doch is gelegen in monetaire, con juncturele of planologische faktoren. Dat de waarde-vermeerdering toevalligerwijze betrekking heeft op onroerende goederen, welke tot een bedrijfsvermogen behoren, mag geen reden zijn om deze waarde-ver meerdering in de inkomstenbelasting te be trekken. Wanneer men dit doet, heft men geen inkomstenbelasting, doch heft men een waardevermeerderingsbelasting. Het is merkwaardig en een innerlijke tegenstrij digheid in de voorgestelde regeling, dat de bewindslieden, die zich in de toelichting bij de ingediende wetsontwerpen uitspre ken tegen het heffen van een waardever meerderingsbelasting, deze belasting als het ware verkapt in de inkomstenbelasting in bouwen, indien het waarde-vermeerderin- gen betreft, welke zich voordoen ten aan zien van bedrijfsmiddelen. Zoals reeds eerder is gesteld, is door de zeer ruime opvatting welke ten opzichte van het begrip winst wordt gehanteerd in feite een waarde-vermeerderingsbelasting in de inkomstenbelasting ingebouwd. Niet alleen zijn wij van mening, en de bewinds lieden zijn dit ook, dat het heffen van een waarde-vermeerderingsbelasting onjuist is, doch bovendien wordt hierdoor een ern stige discriminatie in het leven geroepen jegens degenen die een bedrijf uitoefenen en de belastingplichtigen voor de inkom stenbelasting die geen bedrijf uitoefenen. Wanneer immers een belastingplichtige geen bedrijf uitoefent, doch in privé on roerende goederen bezit en hij deze onroe rende goederen gaat vervreemden wordt de bij deze vervreemding gerealiseerde waardestijging niet door de inkomstenbe lasting getroffen. Wanneer iemand die soortgelijke onroerende goederen heeft, doch die toevallig tot een bedrijfsvermo gen behoren, deze onroerende goederen vervreemdt zou hij echter wèl belasting moeten betalen. Nu kan men echter ook een andere verge lijking maken, zoals de bewindslieden dan ook hebben gedaan. Men kan nl. de land bouwgronden die deel uitmaken van een bedrijfsvermogen ook vergelijken met be drijfsmiddelen in een ander bedrijf, waar voor in de van kracht zijnde inkomstenbe lasting reeds geldt, dat waardevermeerde ringen van dergelijke bedrijfsmiddelen on der de belastbare winst zijn begrepen. O.i. 384

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1960 | | pagina 28