dieten in lopende rekening beliepen deze gemiddelde bedragen resp. 4.800,— en 1.200,— alnaargelang de zekerheid, die wordt geboden. Uitleningen aan rechtsper sonen kunnen daarbij buiten beschouwing blijven, omdat deze praktisch uitsluitend de landbouwcoöperaties betreffen. Uit een en ander blijkt duidelijk, dat het hier derhalve een groep kredietnemers be treft, die wat betreft hun instelling ten op zichte van hun krediet niet geacht kunnen worden potentiële kredietnemers voor een algemene bank te zijn. Dit constaterende blijkt, dat de beperking van de kredietver lening tot de leden voor de fiscus inderdaad de volledige waarborg geeft, welke zij als fiscus ten aanzien van de mogelijkheid voor een gereduceerd tarief moet eisen. Wanneer echter de fiscus een beperking in deze trant zou geven, zou ten aanzien van de besloten kredietverenigingen een zwaar dere restrictie worden opgelegd, dan ten aanzien van de spaarbanken het geval is. Bij de spaarbanken is het namelijk zo zo als reeds eerder is vermeld dat het ver boden is, dat het beleggen regelmatig de vorm van kredietverlening aan bedrijven aanneemt. Wanneer derhalve aan enkele bedrijven een krediet zou zijn verleend, doet dit de vrijstelling niet teniet. Deze be paling is volkomen redelijk, omdat er in de praktijk steeds grensgevallen zullen zijn, waarover tussen de belastingplichtigen en de fiscus verschil van mening kan voorko men. Deze grensgevallen treden steeds op omdat het begrip ki'edietverlening geen absoluut omlijnd begrip is en er derhalve steeds verschil van mening kan optreden tussen de fiscus en de besloten kredietver eniging omtrent de vraag of een bepaalde geldverstrekking als kredietverlening moet worden aangemerkt of niet. Het is dan ook niet meer dan billijk, dat de fiscale wetgeving zijn beperkingen niet zo absoluut stelt als dat in het tegenwoordige besluit het geval is. Een beperking, welke zou luiden, dat de besloten kredietvereni ging hun kredietverlening geheel of tiage- noeg geheel dient te beperken tot leden, is volkomen in overeenstemming met de vrij stelling, welke voor spaarbanken geldt en voldoet beter aan de rechtszekerheid, dan de absolute bepaling zoals deze thans geldt. Opgemerkt kan worden, dat in de fiscale wetgeving regelmatig een dergelijke min der absolute formulering wordt gehan teerd. Uit het voorgaande zal tevens duidelijk ge worden zijn, dat de beperking zoals deze volgens het nieuwe wetsontwerp is gefor muleerd, namelijk dat de kredietverlening beperkt moet worden tot de leden, die tot de plaatselijke gemeenschap behoren on nodig is. De eis van het lidmaatschap geeft zeker ten aanzien van een besloten krediet vereniging die zelf aan de leden de eis stelt van de onbeperkte aansprakelijkheid een afdoende beperking. De nadere beperking van de plaatselijke ge meenschap heeft voorts het bezwaar, dat bij toepassing van de wettelijke bepaling nieuwe onzekerheden rijzen ten aanzien van het begrip „plaatselijke gemeenschap". Zulks blijkt overduidelijk uit de Memorie van Toelichting, die er niet in geslaagd is om tot een duidelijke begrenzing van het begrip „plaatselijke gemeenschap" te ko men. 347

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1960 | | pagina 35