zen nu zonder meer zal vaststellen op het
niveau van de berekende kostprijzen. Er
kunnen nog andere motieven zijn, op grond
waarvan de regering bij de vaststelling van
de garantieprijzen afwijkt naar beneden
of naar boven van de berekende kost
prijzen. Zij zal dit moeten doen, maar dan
naar boven, op basis van het zgn. gediffe
rentieerde loonbeleid. De regering moet
namelijk aan de landbouw de zgn. produk-
tiviteitsruimte laten. In de L.E.I.-bereke
ningen wordt namelijke uitgegaan van het
produktiviteits-peil, dat gehaald zal wor
den in het produktie-jaar waarvoor de
kostprijzen worden berekend. Het L.E.I.
moet derhalve de stijging van de produk-
tiviteit van de landbouw nu in 1960/61
tegenover die in 1959/60 apart bereke
nen. Wanneer deze produktiviteitsruimte
niet boven de kostprijs zou worden gezet
in de prijsvaststelling, zou de landbouw als
geheel zijn positie niet verbeterd zien door
verhoging van de produktiviteit en zou zij
ook geen ruimte hebben voor verhoging
van de landarbeidersionen. Over dit punt
het aan de landbouw laten van de pro
duktiviteitsruimte schijnt evenmin ver
schil van mening tussen Landbouwschap
en Minister van Landbouw te bestaan.
Motieven, welke naar het oordeel der re
gering nog tot vaststelling van garantie
prijzen, enigermate los van de kostprijzen,
zouden kunnen leiden, zijn: een zekere
oriëntering van de landbouwproduktie, de
336