ne beschouwden. Deze ontwikkeling zou
zijn ontstaan, doordat de boerenleenban
ken sinds 1957 een over het algemeen
gunstiger rentevergoeding konden bieden
dan de lokale spaarbanken en de Rijks
postspaarbank.
Bij deze uitlatingen moet naar onze me
ning een kanttekening worden geplaatst.
Wij zijn met de Rijkspostspaarbank van
mening, dat de aktiviteiten van de han
delsbanken inderdaad een nieuw element
in het Nederlandse spaarbankwezen heeft
gebracht. Desondanks hadden de spaar
banken in 1959 een hoog spaaroverschot,
hetgeen erop wijst, dat de tegoeden welke
op spaarrekeningen bij de handelsbanken
worden aangehouden goeddeels uit ande
re dan de traditionele spaarkanalen afkom
stig zijn.
Ernstiger lijkt ons de opmerking, dat de
boerenleenbanken meer en meer zijn gaan
optreden op het terrein dat de lokale ban
ken en de Rijkspostspaarbank voordien
als het hunne beschouwden. Het is ons
niet erg duidelijk, waarop deze terreinaf
bakening is gebaseerd. Ongetwijfeld kan
worden gesteld, dat het sparen bij de boe
renleenbanken gedurende de laatste jaren
sterker is toegenomen dan bij de andere
spaarinstellingen. De opzet van de boeren
leenbanken is echter nooit van de gedach
te uitgegaan, dat uitsluitend agrariërs als
spaarders bij de boerenleenbanken zouden
kunnen optreden. In tegendeel, van meet
af is de activiteit van de boerenleenbank
erop gericht geweest om door een active
ring van alle besparingen ter plaatse waar
zij werkzaam zijn, de kredietverlening aan
de Nederlandse land- en tuinbouw te ver
beteren. In de beginperiode van het boe
renleenbankwezen op het einde van de vo
rige eeuw waren de besparingen van de
niet-agrariërs bij de boerenleenbanken van
tenminste even grote betekenis als zulks
tegenwoordig het geval is.
Indien de spaarders er de voorkeur aan
geven bij een lokale instelling te sparen
kan moeilijk worden gesteld, dat de des
betreffende instelling zich gaat bewegen
op het terrein van de Rijkspostspaarbank,
zeker niet indien men de Rijkspostspaar
bank als aanvullende spaarinstelling ziet.
Iedere spaarder heeft het recht en de vrij
heid om zijn spaarpenningen aan de finan
ciële instelling van zijn keuze toe te ver
trouwen en geen der spaarbankinstellin
gen kan een monopolie ten aanzien van
welke groep spaarders voor zich opeisen.
In een democratische rechtsstaat als de on
ze, waarvan het respect voor het particu
liere initiatief in het bedrijfsleven evenals
in andere sectoren een der grondslagen
vormt, past zeker geen monopolie van
een Rijksinstelling ten aanzien van bepaal
de groepen spaarders.
Ook kan niet worden gezien hoe de Rijks
postspaarbank de stelling kan motiveren,
dat de boerenleenbanken sinds 1957 over
het algemeen gunstiger spaarcondities kon
den bieden dan de lokale spaarbanken en
de Rijkspostspaarbank. De door andere
spaarinstellingen vergoede rente voor da
delijk opvraagbare spaargelden is nage
noeg overal gelijk geweest. Hoogstens zou
kunnen worden gesteld, dat het geheel
van algemene voorwaarden bij de boeren
leenbanken en de algemene spaarbanken
aantrekkelijker is dan bij de Rijkspost-
279