dan wel om de werkelijk grote belangen
met name van de landbouwstructuurpoli-
tiek, die op het spel staan, indien een ver
hoging van de creditrente-tarieven door
een verhoging van de debetrente-tarieven
zou moeten worden gevolgd.
De ergste misvatting in deze is echter wel
die, welke ook in de Memorie van Ant
woord tot uitdrukking komt en uiteraard
ook in het door mij gewraakte Parool-arti
kel ten tonele wordt gevoerd.
In de Memorie van Antwoord heet het,
„dat het gevaar niet denkbeeldig is, dat
bij de Rijkspostspaarbank overwegend
kleine saldi met veel mutaties en dus
hogere kosten worden aangehouden
en dat dientengevolge de verhouding
tussen renteopbrengst en kosten zich zo
danig zal ontwikkelen, dat handhaving
van de huidige rentevoet moeilijk zal
zijn. Aangezien de Rijkspostspaarbank
door een dergelijke ontwikkeling zijn
sociale taak niet meer naar behoren zou
kunnen vervullen, is de ondergetekende
van oordeel, dat, zo hier al sprake zou
kunnen zijn van een „fnuikende" in
vloed, deze zich veeleer zal doen gelden
ten nadele van deze rijksinstelling."
Als er echter een gevaar volkomen denk
beeldig is, dan wel dit, dat door de on
gunstige ontwikkeling tussen rente-op
brengst en kosten in verband met de kleine
saldi de R.P.S. haar sociale taak niet meer
zou kunnen vervullen. Wat is immers het
geval: de R.P.S. behoeft zich over het kos-
tenprobleem dit blijkt ook wederom uit
de aangeboden begroting geenszins zor
gen te maken. Haar bedrijfslasten worden
nl. praktisch geheel gedekt door de rente
opbrengsten van de gevormde reserves. De
op de ingelegde gelden verdiende rente
wordt geheel doorvergoed aan de spaar
ders. Bij de boerenleenbanken is dit geheel
anders; van de totale bedrijfslasten ad
12 miljoen van de boerenleenbank-or
ganisatie, die te Eindhoven is gevestigd,
kan nauwelijks 2 miljoen uit de op
brengst van de gevormde reserves worden
gedekt; de rest moet komen uit de rente
marge. Bij de meeste spaarbanken is dit
eveneens het geval. Daarom ook hadden
de vele leden, die in het Voorlopig Ver
slag aan het woord waren, het wel degelijk
aan het rechte eind, toen zij stelden, dat
de rentepolitiek van de Rijkspostspaarbank
fnuikend werkt ten opzichte van andere
spaarbanken. Geen enkele spaarbank kan
zich immers, zoals de R.P.S., de luxe ver
oorloven om de rente-opbrengsten van de
ingelegde gelden praktisch geheel aan de
spaarders ten goede te doen komen; daar
van moeten eerst de bedrijfslasten worden
betaald.
Terecht kan dan ook, dunkt mij, wor
den gesteld, dat er iets is scheef gegroeid
sinds de laatste renteverhoging bij de
R.P.S. toen de spaarrente bij de R.P.S.
werd gebracht op 3% en daarmede de tot
dan toe gevolgde praktijk, dat de spaar
rente bij de R.P.S. iets lager ligt dan bij
spaar- en boerenleenbanken, werd door
broken. Vele spaarbanken zijn nu aan het
einde van hun latijn en zullen derhalve
ook moeilijk mee kunnen bij een verdere
renteverhoging door de R.P.S. Dit zal
vooral gelden voor die instellingen, die re
latief het meest zitten met laagrentende
obligaties uit de tijd van de lage rentepoli-
237