banken te gaan volgen. Zeker mag dit
staatsspaarbankbedrijf geen rentetarieven
voeren, die uitgaan boven het algemeen
geldend rente-niveau bij overeenkomstige
instellingen.
Wel kan worden toegegeven, dat het re
latief aandeel van de boerenleenbanken in
de besparingen in de loop van de laatste
jaren sterker is gestegen dan bij de R.P.S.
het geval is geweest. Deze ontwikkeling
heeft zich echter geheel voorgedaan in de
gewone dadelijk opvraagbare spaarreke
ningen ten aanzien waarvan een zelfde
rentevergoeding geldt als bij de R.P.S.
thans gebruikelijk is, nl. 3%. Het is dan
ook geenszins zo geweest, dat de rentepo-
litiek het verschil in ontwikkeling tussen
R.P.S. en boerenleenbanken bepaald heeft.
De industrialisatie ten plattelande ener
zijds heeft de boerenleenbanken de wind
in de zeilen gegeven en anderzijds is daar
op van invloed geweest het bijtijds ge
voerde beleid om de openstellingsuren, de
inrichting van de kantoren en de service
aan de clientèle in het algemeen te verbe
teren. Het is merkwaardig, dat de schrijver
van het Parool-artikel, dat ik zo juist ci
teerde, in dit artikel de stelling poneerde,
dat het verschil in ontwikkeling door de
rentepolitiek is bevorderd en niet het ge
volg is van andere oorzaken als bekend
heid en service-verlening, terwijl dezelfde
schrijver in het E.S.B.-nummer van 25 mei
jl. nog van mening was, dat de service
verlening bij de R.P.S. op het peil van een
halve eeuw geleden is blijven staan. Dit
laatste zou ik geenszins als een verwijt aan
de leiding van de Rijkspostspaarbank wil
len aanmerken. De werkingssfeer van de
R.P.S. ik kom daarop straks nog terug
is nu eenmaal beperkt. Niet de rentepo
litiek doch de algemene service-verlening
in verband met de snelle industrialisatie
van het platteland heeft het verschil in
ontwikkeling tussen R.P.S. en boerenleen
banken bevorderd. Het is echter ook deze
algemene service-verlening, die de han
delsbanken tot een zo kwade concurrent
maakt van de spaarbanken en van de boe-
renleenbanken. Deze concurrentie in het
aantrekken van spaargelden of van tijdelijk
overtollige gelden van de z.g. welvarende
spaarders speelt zich dan ook praktisch
geheel af tussen de handelsbanken en de
boerenleenbanken. Ook de spaarbanken
ondervinden daarvan enigermate de in
vloed. Deze concurrentiestrijd gaat echter
geheel aan de R.P.S. voorbij.
De cijfers wijzen dit uit. In de eerste 6
maanden van dit jaar beliep het spaarsaldo
bij de R.P.S., dit is het verschil tussen in
lagen en terugbetalingen, een bedrag van
109,1 min. te vergelijken met 101,4
min. in de overeenkomstige periode van
het vorig jaar. Een stijging derhalve van
bijna 8 min. Bij de boerenleenbankorga
nisatie van Utrecht daarentegen liepen de
besparingen in de eerste helft van dit jaar
terug van 110,1 min. in 1959 tot ƒ77,1
in 1960 en bij de boerenleenbankorganisa
tie van Eindhoven van 79,2 min. tot
ƒ58,6 min. Bij de spaarbanken aangesloten
bij de Spaarbankbond van 165,7 tot
140,6 min. Wij zien derhalve, dat de be
sparingen bij de R.P.S. in 1960, toen de
concurrentie van de handelsbanken in het
spaarbankverkeer zich het sterkst is gaan
manifesteren, niet onaanzienlijk zijn toe-
234