Een en ander moge voldoende zijn om
duidelijk te maken, dat een accentuering
van een bepaalde bedrijvigheid bij de
R.P.S. en met name een eventuele activi
teit om juist de grote spaarders tot zich te
trekken niet in overeenstemming zou zijn
met haar huidig statuut als geprivilegieerde
overheidsdienst, die van winstbelasting is
vrijgesteld. Dit legt haar verplichtingen op,
d.w.z. dwingt haar tot beperkingen in haar
werkingssfeer.
Uit de positie van de R.P.S. vloeit ook
voort, dat zij een terughoudend rentebe-
leid dient te voeren, hetgeen ook juist
voor de weinig rentegevoelige kleine
spaarrekeningen het minst bezwaarlijk is.
Zulks betekent, dat de R.P.S., zoals zij
traditioneel ook steeds gedaan heeft, zij
het in de allerlaatste jaren iets minder
merkbaar, met haar rentetarieven dient te
blijven iets beneden de tarieven van de
particuliere spaar- en boerenleenbanken.
In ieder geval zal zij in haar tariefstelling
daar niet bovenuit mogen gaan.
Het ware wenselijk, dat de tariefstelling
bij de R.P.S. alsmede het langzamerhand
alom bekende voorstel inzake bijzondere
spaarrekeningen met 3 72%> rente-vergoe
ding gepaard gaande met verhoging van
het rentedragend bedrag tot f 25.000,—
nog eens opnieuw worden overwogen in
het licht van de bij spaar- en boerenleen
banken geldende rente-tarieven alsmede
van de eigen taak en positie van de R.P.S.
De resultaten van een dergelijke nadere
overweging zien wij met vertrouwen tege
moet.
Iets over de positie van de Rijkspostspaarbank in verband met haar rentebeleid
(Ontleend aan het betoog van Mr. Ph. C. M. van Ca?npen in de Eerste Kamer)
In de Memorie van Antwoord betreffen
de het onderwerpelijke begrotingshoofd
stuk is medegedeeld, dat overwogen wordt
bij de R.P.S. een rentedifferentiatie in te
voeren. De rentepolitiek, die door han
delsbanken, boerenleenbanken en een aan
tal bijzondere banken wordt gevoerd, zou
daartoe volgens de desbetreffende me
dedelingen aanleiding hebben gegeven.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken,
dat terzake van deze aangelegenheid in
derdaad misvattingen bestaan, waarover
ook de Minister in zijn Memorie van Ant
woord spreekt, m.d.v. echter, dat deze
toch in het bijzonder voorkomen aan de
zijde van degenen, die geroepen zijn om
de bewindslieden ten deze van voorlich
ting te dienen. Het is naar mijn mening
namelijk een misvatting, dat de toeneming
van het relatieve aandeel van de boeren
leenbanken in de besparingen, die zich in
de laatste jaren heeft gemanifesteerd, het
gevolg zou zijn van de gevoerde rentepo
litiek. Met name de rentepolitiek, die de
bewindsman op het oog heeft en waarbij
een zekere rentedifferentiatie wordt toe
gepast ten aanzien van rekeningen, die
blijvend een saldo vertonen boven een be
drag van 500,— of 1.000,—heeft op die
ontwikkeling niet de minste invloed gehad.