vervallen.
M. d. V., de vergadering moge mij goed
begrijpen: ik heb geenszins reeds een aan
duiding gedaan van wat in onze organisa
tie in de toekomst zal moeten gelden.
Daarover zullen Bestuur en Raad van Toe
zicht van de Centrale Bank zich eerst nog
moeten beraden en daarover zal kringsge
wijze ook met de boerenleenbankbeheer
ders moeten worden gesproken en tenslot
te door de algemene vergadering een uit
spraak moeten worden gedaan. Ik neem
aan, dat dit beraad gelijktijdig zal kunnen
plaats vinden met het verdere beraad over
de conclusies en aanbevelingen van de
Commissie Landbouwkrediet. Ik meende
evenwel aan de eigen verantwoordelijkheid
van de directie van de Centrale Bank te
kort te doen, indien ik zou hebben nagela
ten uitdrukking te geven aan de gedachten,
die bij de directie zijn gerezen na de voor
lopige bestudering van de ontwikkeling bij
onze boerenleenbanken, die erop wijst, dat
de stijging van de toevertrouwde midde
len ten achter blijft bij de toeneming van
de vraag naar kredieten en voorschotten.
Zelfde tendens in het rapport van de Com
missie Landbouwkrediet.
Ook de conclusies en aanbevelingen van
het rapport van de Commissie Landbouw
krediet geven aanleiding overeenkomstige
gedachten in overweging te nemen.
Nog afgezien immers van de cijfers, die ik
noemde en van de ontwikkeling die daar
uit zou kunnen worden afgelezen, zou het
door mij aangesneden vraagstuk toch aan
de orde zijn gekomen bij een nadere over-
176
weging van de conclusies en aanbevelin
gen, die zijn neergelegd in het rapport van
de Commissie Landbouwkrediet. De niet
ongunstige algemene conclusie van deze
Commissie, dat kan worden verwacht dat
het aanbod van vreemd vermogen vol
doende zal zijn om te voorzien in de te
verwachten kredietbehoeften van de land
en tuinbouw, gaat immers uit van twee
veronderstellingen. De eerste is, dat in de
periode 1958 tot en met 1967 de financie
ring van de investeringen in de landbouw
en tuinbouw in dezelfde mate intern d.w.z.
door in het bedrijf gehouden besparingen
zou kunnen geschieden, als in de periode
1952 t/m 1957 het geval is geweest, d.i.
voor ongeveer de helft. De tweede veron
derstelling is, dat in dezelfde mate finan
cieringsmiddelen door familieleden zullen
worden aangeboden en met name bij be-
drijfsoverneming door een van de kinde
ren, in dezelfde mate financieringsmidde
len in het bedrijf zullen worden gelaten
als in het verleden het geval was.
Er zal wel niemand in deze vergadering
worden gevonden, die zijn hand ervoor in
het vuur zal willen steken, dat de werke
lijkheid van de nabije toekomst in overeen
stemming zal zijn met deze veronderstel
lingen. Moge al in de afgelopen jaren het
aandeel van de eigen financieringsbijdragen
van de landbouw in de nieuwe investerin
gen niet ongunstig zijn geweest, toch dient
de vraag te worden gesteld en met name,
indien de rentabiliteit van de land- en tuin
bouw meer en meer afhankelijk wordt van
de concurrentie-omstandigheden op de ge
meenschappelijke markt, of alsdan niet
moet worden aangenomen, dat een vol-