aangenomen, dat in 1960 niet alleen de re latieve toeneming lager zal liggen, doch eveneens het absolute spaarsaldo. Beliep het spaarsaldo bij de aangesloten boeren leenbanken in de eerste vier maanden van 1959 een bedrag van 56 miljoen, voor 1960 komen wij niet hoger dan 41 mil joen. Opmerkelijk is, dat het spaarsaldo van de eerste vier maanden van 1960 bij onze boerenleenbanken gelijk is aan dat van 1958. Voor de eerste drie maanden van 1960 hebben wij bij de boerenleenban ken van Utrecht in vergelijking met de beide voorafgaande jaren eenzelfde ver loop kunnen constateren. Bij de Rijkspost spaarbank en de Bondsspaarbanken ligt het spaarsaldo voor de eerste drie maanden van 1960 eveneens lager dan in 1959, doch beduidend hoger dan in 1958 toen de be sparingen bij de spaarbankorganisaties aan de zeer lage kant waren en gedeeltelijk in sommige maanden bij deze instellingen zelfs een ontsparing plaats vond. Wij moeten derhalve constateren, dat de absolute cijfers betreffende de besparingen in 1960 bij onze boerenleenbanken op on geveer hetzelfde niveau liggen als in 1958, dat wil zeggen op een niveau dat wij toen voor dat jaar als gunstig hebben be schouwd. Nu begrijp ik wel, dat men zou kunnen zeggen, dat sedert dien het natio nale inkomen niet onaanzienlijk is geste gen met een tendens van toeneming van de z.g. spaarquote in het nationale inko men, d.w.z. van dat deel van het nationale inkomen dat niet wordt verbruikt doch wordt gespaard. Bij een gelijkblijvend aan deel van onze boerenleenbanken in de na tionale besparingen zou men een verdere stijging van de spaarsaldi ook in 1960 bo ven die van 1959 hebben moeten verwach ten. Zo eenvoudig ligt de zaak echter niet. In ons jaarverslag hebben wij reeds erop gewezen hoe de besparingen bij de boe renleenbanken anders dan de besparingen bij de spaarbanken en bij de Rijkspost spaarbank niet alleen beïnvloed worden door de ontwikkeling van de inkomens, waaruit kan worden gespaard, doch ook door de investeringen die worden gedaan. Aangezien het merendeel van de spaarders bij de boerenleenbanken uit zelfstandigen bestaat, zelfstandige ondernemers derhalve met een eigen bedrijf, in hoofdzaak boeren en tuinders, moet rekening worden gehou den met de keuze-mogelijkheid van deze spaarders. Deze hebben nl. de keuze om of te sparen in het eigen bedrijf, hetgeen kan geschieden door in het bedrijf meer te gaan investeren en wel door allerlei aan schaffingen en bedrijfsverbeteringen uit te voeren dan wel door uit het lopend inko men geld opzij te leggen voor de toekomst en dit in te leggen op een spaarrekening. Hieruit volgt, dat wij bij de opstelling van een prognose over de ontwikkeling van de besparingen bij de boerenleenbanken niet alleen hebben te letten op de spaarmoge- lijkheden, doch vooral op de golvende be weging van de investeringen die zich se dert de tweede helft van 1958 uitgespro ken in een sterk stijgende richting ont wikkelt. Dit spreekt ook duidelijk uit de cijfers betreffende de kredietverlening door de boerenleenbanken, die hierna nog worden besproken. Moeten wij derhalve aannemen, dat de toenemende omvang van de investeringen met name in landbouw en 17^

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1960 | | pagina 16