doelde Gemeenschap, acht ik dit middel ook niet aanvaardbaar. Ik ben van mening, dat het gevoerde beleid zodanig zal moe ten zijn daarbij valt bij name te denken aan een gematigd niet al te hoog prijsni veau dat kwantitatieve invoerrestricties nimmer nodig zijn. De omstandigheden kunnen echter meebrengen, dat voor be paalde produkten aan invoercontingente- ring niet kan worden ontkomen, met name niet wanneer zonder kwantitatieve invoer restricties een redelijke rentabiliteit voor de desbetreffende producenten in de agra rische sector niet kan worden bereikt. Met de modulering van het gemeenschap pelijk landbouwbeleid op de ontwikkeling van de vrije binnenmarkt voor landbouw- produkten en op de harmonische inpassing daarvan in de wereldhandel is onze taak nog niet beëindigd. Tot nu toe ging bet over abstracte formules. In de modulatie van het landbouwbeleid dienen echter de mens, de familie, het gezin centraal te worden gesteld. Dit geldt met name ten aanzien van de boerengezinsbedrijven die, zoals in par. 26 van het rapport-Lücker te recht wordt gesteld, de ruggegraat vormen in de landbouwstructuren van de Ge meenschap. Het zal een der hoofddoeleinden van ons landbouwbeleid moeten zijn, zo wordt al daar gesteld, de boerengezinsbedrijven de kans te bieden, zich aan te passen aan de stormachtige ontwikkeling van de econo mie. Zoals ook in het rapport Lücker wordt gesteld, juich ik het toe, dat de exe cutieve het als haar plicht beschouwt bij zondere aandacht te wijden aan de boe rengezinsbedrijven. Maar hoe staat het nu met het boerenge- zinsbedrijf, vooreerst in de overgangsfase en vervolgens in de eindfase, zowel uit het oogpunt van de vrije interne markt als uit het oogpunt van de ontwikkeling van en naar de wereldmarkt? Overgangsfase Het is vanzelfsprekend, dat zij die voor de boerengezinsbedrijven van hun land geva ren duchten van de verruiming van het in terne handelsverkeer voor landbouwpro- dukten, naar het middel trachten te grijpen van de nationale bescherming, eventueel met behulp van de artt. 44, 45 en 46 van het Verdrag. Het is duidelijk, dat daarbij landen als Nederland, waar de landbouw sedert de negentiger jaren van de vorige eeuw gewend is voor de wereldmarkt te werken, een voorsprong hebben. Omge keerd zijn in de industriële sector die lan den in het voordeel, die beschikken over een van ouds gevestigde industrie en die gewend zijn voor een grote markt te wer ken. Nu bedoel ik geenszins te zeggen, dat die voordelen als het ware tegen elkander moeten worden uitgeruild, in die zin, dat in het eerste land de industrie zou moeten plaatsmaken voor de landbouw en in het andere land zich het omgekeerde proces zou moeten voltrekken. Integendeel, ik HET GEMEENSCHAPPELIJK LANDBOUWBELEID ZAL MOETEN BIJDRAGEN TOT VERSTERKING VAN DE ONTPLOOIINGSMOGELIJKHEDEN VAN HET BOERENGEZINSBEDRIJF 125

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1960 | | pagina 9