zou als mijn overtuiging willen uitspreken,
dat, mits het overgangsproces goed wordt
geleid, de industrie in het ene land en de
landbouw in het andere land er sterker van
zullen worden, indien zij zich aan de nieu
we concurrentie-omstandigheden weten
aan te passen, hetgeen in een dynamische
en expansieve ontwikkeling, zoals wij die
thans beleven, beslist niet al te moeilijk zal
vallen. Wel moet het duidelijk zijn, dat het
nimmer zo kan gaan, dat het eerste land de
volle zwaarte zou gaan ondervinden van
de industriële concurrentie en tegelijker
tijd het industrieel op de binnenmarkt
zwaar exporterend land zich agrarisch zou
gaan afschermen. Terecht naar mijn me
ning, wordt dan ook in par. 37 van het
rapport Lücker gesteld, dat het totstand-
brengen van gelijke concurrentievoor
waarden gepaard zal moeten gaan met het
geleidelijk afzien van het gebruik van be
schermende maatregelen en het geleidelijk
uit de weg ruimen van belemmeringen van
het handelsverkeer binnen de E.E.G. Het
gesynchroniseerd verloop van de verrui
ming van het onderling handelsverkeer in
landbouwprodukten met de ontwikkeling
van het gemeenschappelijk landbouwbeleid
zal de boerengezinsbedrijven de gelegen
heid moeten geven zich aan te passen aan
de totstandkoming van de gemeenschappe
lijke markt waaruit ook voor hen een ver
hoging van welvaart zal moeten voort
vloeien.
Eindfase
Voor de eindfase is interessant de vraag
voor welk type landbouwbedrijven de ont
wikkelingsmogelijkheden het gunstigst
zullen zijn al naar gelang de modulatie, die
aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid
zal worden gegeven. Het rapport-Legen-
dre vraagt duidelijk om een zo groot mo
gelijk aandeel van de gemeenschaps-land-
bouw in de voorziening van de gemeen
schap met granen. De rapporteur claimt de
broodvoorziening van de groeiende bevol
king der gemeenschap voor de gemeen-
schapslandbouw. Naar mijn mening wordt
hier een mager perspectief geboden verge
leken met het andere vooruitzicht, dat
mogelijk is, indien de groeiende welvaart
der Gemeenschap, op veel meer intense
wijze de vraag zal doen toenemen naar
melk, vlees, groenten en eieren. Daarin ligt
het welvaartsperspectief van het boeren-
gezinsbedrijf in onderlinge samenhang
met het welvaartsvooruitzicht van de ge
hele bevolking der Gemeenschap: niet
meer graanproductie maar meer productie
van substantieel en rijker voedsel, in de
voorziening waarvan juist de boerenge
zinsbedrijven typisch hun bestaan kunnen
vinden en hun bestaansgrond kunnen be
wijzen. Ook is het hoogst twijfelachtig of
een uitbreiding van de extensieve graan-
verbouw, die uiteraard bij een stijgend
prijsniveau kan worden verwacht, zal bij
dragen tot de versterking van het boeren-
gezinsbedrijf als ruggegraat van de maat
schappij, het ideaal dat ons in het rapport
Lücker terecht zo nadrukkelijk wordt
voorgehouden. Moet niet veeleer worden
verwacht, dat de graanboeren zich zullen
gaan ontwikkelen tot leden van een bond
van graanproducenten, die de oogstwerk-
zaamheden in loonbedrijf laten uitoefenen
en zelf zich elders gaan vestigen? Doelt
126