den vertoont in de jaren 1951 tot en met
1956 meer overeenkomst met die bij de
Rijkspostspaarbank en algemene spaarban
ken dan met die bij de boerenleenbanken
ten plattelande. Voor de jaren 1953 tot en
met 1956 is de geconstateerde overeen
komst in belangrijke mate toe te schrij
ven aan de groei van het aantal spaarders,
die ertoe heeft bijgedragen, dat de procen
tuele stijging van de spaargelden op het
verstedelijkt platteland en in de steden
groter is geweest dan die bij alle boeren
leenbanken tezamen.
In 1957 vertonen de procentuele spaarmu-
taties in de sterk agrarische plattelands
gemeenten een zeer geringe teruggang ver
geleken met het voorgaande jaar. Daaren
tegen is de stijging bij de banken in de A 3,
B en C gemeenten zeer opvallend. De vraag
kan worden gesteld, of dit Verschijnsel
wordt veroorzaakt door een afwijkende re
actie van de spaarders in de steden van
die op het platteland, met andere woorden
of het gedrag van niet-agrarische spaar-
Tabel 5
47 alg.
bib. ten
spaarb.
plattelande
1951
—5.2
—1,6
1952
0,5
6,7
1953
5.3
6,3
1954
6,1
6,0
19 55
5.6
7.3
1956
2,3
4.i
1957
4,0
1958
2,4
12,6
84
ders in de stad of ten plattelande al dan
niet hetzelfde is. Blijkens een ingesteld on
derzoek naar de spaarmutaties bij 47 al
gemene spaarbanken ten plattelande zijn
hierbij de procentuele mutaties als aange
geven in tabel 5.
Evenals in de jaren 1951 en 1952 is er in
1957 een belangrijk verschil tussen de pro-
centsgewijze mutatie ten plattelande bij
de algemene spaarbanken en die bij de boe
renleenbanken. Deze afwijking houdt
waarschijnlijk verband met de reactie van
de agrarische spaarders. Ter verklaring
hiervan kan worden opgemerkt dat voor
de ontwikkeling van de besparingen bij
de spaarinstellingen de marge tussen de
kapitaalmarktrente en de spaarrente een
belangrijke rol speelt. Is dit verschil groot
zoals einde 1957 het geval was dan
zullen spaarbankbesparingen worden om
gezet in kapitaalmarktuitzettingen zoals
obligatieleningen. Bij de boerenleenbanken
ten plattelande treedt deze omzetting in
mindere mate op, omdat onder de agrari
sche spaargelden een niet onbelangrijk be
drag aan afschrijvingsgelden begrepen is.
Deze gelden zullen in het algemeen niet
worden omgezet in kapitaalmarktuitzet
tingen. Verder zijn in 1957 de investerin
gen in de landbouw afgenomen, als gevolg
waarvan de hiervoor bestemde gelden voor
een gedeelte bij de boerenleenbanken zul
len zijn gedeponeerd.
Bij de boerenleenbanken op het verstede
lijkt platteland en in de steden, waarbij de
spaarbeweging in de voorgaande jaren na
genoeg overeenkwam met die bij de Rijks
postspaarbank en de algemene spaarban-
2,1