bouw als gevolg van de mechanisatie mag
bovendien worden gesteld, dat onder de
spaargelden van de agrariërs bij de boeren
leenbanken steeds bedragen zullen voor
komen, die verkregen zijn uit afschrijvin
gen en derhalve in de toekomst zullen
moeten dienen voor de financiering van
nieuwe aanschaffingen. Het is niet moge
lijk het totaal van deze bedragen bij bena
dering weer te geven, doch de betekenis
ervan mag zeker niet worden onderschat.
Beziet men in dit licht de besparingen bij
de boerenleenbanken en de overige spaar-
instellingen dan is het verklaarbaar, dat in
tijden van opgaande conjunctuur (de jaren
1953 tot 1956) de groei van de boeren
leenbankbesparingen ten achter blijft bij
die der andere groepen. Immers, het in
die jaren ontstane grotere positieve ver
schil tussen inkomen en consumptie zal bij
de overige spaarders tot uitdrukking ko
men in de spaargelden, terwijl dit bij boer
en tuinder zal worden aangewend voor in
vesteringen. Hiernaast is voor de land- en
tuinbouw in het bijzonder van belang de
oudedagsverzorging. Op dit terrein wordt
door de agrariërs vaak de voorkeur gege
ven aan een aanvulling op de bestaande
voorzieningen via het spaarbankboekje,
dat te allen tijde de mogelijkheid openlaat
van directe besteding.
Gezien het bovenstaande is het begijpelijk
dat het gemiddeld bedrag per spaarbank
boekje van boer en tuinder met een bedrag
van bijna f. 2.100 aanmerkelijk hoger ligt
dan dat van de overige categorieën spaar
ders bij de boerenleenbanken, voor welke
groepen het ruim f. 1.200 bedraagt. In ver
gelijking met het gemiddeld tegoed per
spaarrekening van f. 500 a f. 600 bij Rijks
postspaarbank en algemene spaarbanken
is echter ook het gemiddeld tegoed van de
niet-agrarische spaarders bij de boeren
leenbanken hoog.
Analyse van de ontwikkeling der
boerenleenbankbesparingen op basis
van de vestigingsplaats der banken
Voor een analyse van de ontwikkeling van
de spaargelden bij de boerenleenbanken
worden op basis van de door het C.B.S.
gemaakte indeling van de gemeenten naar
urbanisatiegraad per 30 juni 1956, de boe
renleenbanken ingedeeld. Per ultimo 1950
en 1958 blijken de spaargelden en het aan
tal spaarrekeningen bij de boerenleenban
ken over de onderscheiden groepen ver
deeld te zijn als aangegeven in tabel 3.
Indien de besparingen bij de boerenleen
banken in de jaren 1951 tot en met 1958
volgens onderstaande indeling worden
gerubriceerd kan enig nader inzicht wor
den verkregen omtrent het beloop van de
agrarische spaargelden. In de onderschei
den groepen A 1, A 2 en A 3 is per ultimo
1957 namelijk het percentage van de agra
rische spaargelden respectievelijk 63 - 58
en 54 pCt. In de groepen B en C is dit res
pectievelijk 38 en 45 pCt. Met uitzonde
ring van de steden neemt het agrarische
bestanddeel van de spaargelden dus af bij
een relatieve vermindering Van de agra
rische beroepsbevolking. Dat dit bij de in
de steden gevestigde boerenleenbanken
niet het geval is vindt zijn oorzaak hierin,
dat de stedelijke boerenleenbanken buiten
agrarische kringen een mindere bekend-
8r