van J. A. Q. Steenweg: „De spaarsaldi bij
de boerenleenbanken en het inkomen in de
landbouw" is betoogd (De Raiffeisenbode
van juni 1959).
Conclusies
1. In de jaren met een opgaande conjunc
tuurbeweging (1953/56) blijft de relatieve
aanwas van de spaargelden bij de boeren
leenbanken ten achter bij die bij de overige
spaarinstellingen.
2. Daarentegen nemen in de jaren met een
neergaande conjunctuurbeweging (1951/52
en eveneens 1957/58) de spaargelden bij de
boerenleenbanken in belangrijker mate toe
dan die bij de overige spaarinstellingen.
3. De spaarbeweging bij de boerenleen
banken in de jaren 1951 tot en met 1958
heeft zich minder gevoelig getoond voor
economische en politieke spanningen dan
die bij de overige spaarinstellingen.
4. Deze mindere gevoeligheid, die het
sterkst naar voren komt bij de boeren
leenbanken op het agrarische platteland,
is toe te schrijven aan de agrarische spaar
ders.
5. De in de jaren 1951 tot en met 1958
relatief sterkere stijging van de spaargelden
bij de boerenleenbanken op het verstedelijkt
platteland en in de steden ten opzichte van
die bij de banken op het agrarische platte
land is toe te schrijven aan nieuwe spaar
ders.
6. De in 1957 voorkomende afwijking van
de spaarbeweging bij de boerenleenbanken
van die bij de overige spaarinstellingen
vindt haar oorzaak in de geringe reactie
van de agrarische spaarders op de stijging
van de rente op de kapitaalmarkt en in de
teruggang van de investeringen in de land
bouw. Bij de boerenleenbanken op het ver
stedelijkt platteland en in de steden hebben
vooral de inlagen van nieuwe spaarders
mede tot de groei bijgedragen.
7. De bijzondere groei in 1958 kan, behal
ve door de algemene verbetering van het
spaarklimaat, verklaard worden uit de ster
ke groei van het aantal spaarrekeningen
en de verhoogde liquiditeit der agrarische
spaarders ten gevolge v'an de uitkering van
melkgarantiegelden.
86