2381
dat artikel 12, lid 1, in overeenstemming hiermede meebrengt dat,
wanneer in rechte betaling wordt gevorderd van een bedrag het
welk verschuldigd is ingevolge een voorwaarde die slechts ten dele
verder gaat dan geoorloofd is, de rechter, indien de aard der voor
waarde dit mogelijk maakt, beslist in hoeverre zij voor niet geschre
ven moet worden gehouden en in hoeverre het gevorderde op grond
van het van kracht blijvende gedeelte van de voorwaarde verschul
digd is;
dat, wat er zij van de vraag wanneer in het algemeen de aard der
voorwaarde zulk een beslissing toelaat, zij in elk geval gegeven
moet worden wanneer de voorwaarde, gelijk de onderhavige, enkel
daarom verder gaat dan geoorloofd is omdat zij tot betaling van een
te hoog bedrag verplicht;
dat het Hof derhalve, oordelende dat de voorwaarde door tot be
taling van een „boete" van 300,— per koe te verplichten verder
gaat dan geoorloofd is, die voorwaarde niet in haar geheel voor niet
geschreven had mogen houden doch had moeten vaststellen tot
welk bedrag de boete wel geoorloofd is".
Een reeds lang brandende kwestie is hiermede op een het rechts
gevoel bevredigende wijze tot een oplossing gebracht. Een keer
temeer wordt hierdoor onderstreept, dat aan de bewuste woordjes
„in zoverre" wel degelijk betekenis moet worden toegekend. De
Regering stelde zich bij de indiening van het ontwerp tot vaststel
ling van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en bij de behandeling
daarvan door de Tweede Kamer der Staten-Generaal blijkbaar op
een ander standpunt en had voorgesteld de desbetreffende bepaling
te laten luiden als volgt: „Bij de statuten kunnen in overeenstem
ming met het doel van de vereniging voorwaarden worden gesteld,
waaraan een lid moet voldoen wil hij tot opzegging bevoegd zijn.
Deze voorwaarden kunnen niet zodanig zijn, dat zij een uittreden
onmogelijk of uiterst bezwaarlijk maken." De Nationale Coöpera
tieve Raad, die onmiddellijk het gevaar onderkende, dat in deze
tekstwijziging schuilde, verzocht de Kamer de bestaande tekst te
handhaven. De Regering achtte, blijkens de Memorie van Antwoord
op het wetsontwerp, hiertoe geen reden aanwezig. Zij meende zelfs
de stelling te kunnen verdedigen, dat aan de tweede zin van het
ontwerp (waar het in feite om ging) de voorkeur diende te worden
gegeven boven die van artikel 12 lid 1 van de bestaande wet. De
kamerleden Berkhouwer en van Rijckevorsel, die zich hierdoor niet
gerust gesteld gevoelden, dienden daarop een amendement in strek-