nemende bevolking zijn opgeheven. Daar is een hele discussie over geweest: sommigen stellen, dat men op het ogenblik niet meer van bestedingsbeperking kan spreken; anderen hebben gezegd: men kan niet meer spreken van een evenredige verdeling van die bestedings beperking; persoonlijk zou ik willen zeggen, dat na enige jaren de uitwerking van die bestedingsbeperking niet meer in details is na te gaan. De discussie hierover vond ik nogal onvruchtbaar. Ook heb ik niet voor mijn rekening willen nemen, dat de gevolgen van de bestedingsbeperking voor de werknemende bevolking eerst onge daan zouden moeten worden gemaakt, voordat een huurverhoging zou kunnen plaats vinden. Dat wegnemen van de gevolgen der bestedingsbeperking kwam in hoofdzaak neer op een loonsverho ging. Verschillende andere leden van de raad waaronder ikzelf waren van mening, dat die huurverhoging eigenlijk zo dringend nodig was, dat een prioriteit, zoals door de vakbeweging gewenst, niet gesteld kon worden. Maar de meerderheid van de SER dacht daar anders over en dat is dus een van de redenen, waarom in het po litieke vlak deze zaak thans vrij moeilijk ligt. Als u de kranten hebt gelezen en met name de debatten over de regeringsverklaring hebt gevolgd, zult u hebben gezien, dat dit een belangrijk punt is geweest en dat verschillende partijen hebben opgemerkt: de SER heeft die prioriteit zo gesteld en daarom zou de regering eerst iets aan de lonen moeten doen, voordat de huurverhoging aan de orde komt. Ik kom op het standpunt van de regering in dit opzicht nog wel terug, maar ik zou mij sterk moeten vergissen, als dit punt bij de discussie over de regeringsnota in de Tweede Kamer weer niet heel sterk naar voren zou komen. De SER heeft zich dus gezet aan een beoordeling van de gehele sociaal-economische situatie. Dat heeft hij gedaan op de gebruike lijke wijze, zoals dat ook en op vruchtbare wijze enige malen is gebeurd, met name bij de bestedingsbeperking, waarover eind 1956 is geadviseerd en ook al enige jaren tevoren omtrent de Ko- rea-crisis. In die gevallen heeft het Centraal Planbureau een cijfer opstelling gemaakt, waaruit zou moeten blijken, welke ontwikke ling in de eerstvolgende jaren in Nederland zou kunnen worden verwacht en op grond van deze cijferopstelling heeft de SER zich een oordeel gevormd over de mogelijkheden, die er bestonden met betrekking tot de bestedingen. De prognose van het Centraal Plan bureau luidde thans, dat voor de eerstvolgende jaren een vrij sta biele ontwikkeling kon worden verwacht. Professor Witteveen 2292

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1959 | | pagina 8