moeilijkheden van andere bedrijfstakken. Mijn betoog in ESB van
24 juni 1959 en dat van Prof. Romme in de Volkskrant hebben in
dit opzicht ongeveer dezelfde strekking. Ik zou prijsdaling zeer toe
juichen, maar het is nu eenmaal zo, dat in ons land, waarvan de
economie sterk onder invloed staat van het buitenland, een prijsda
ling niet gemakkelijk tot stand komt. Dat kan men betreuren, maar
het is nu eenmaal een feit. Dat brengt ons weer op de kwestie van
de vaste of de variabele wisselkoersen, maar daar wil ik u nu niet
mee lastig vallen. We moeten voor het ogenblik uitgaan van vaste
wisselkoersen en in dat kader is het zo dat ons prijspeil voorname
lijk wordt beinvloed door het buitenland. Ik zie dan wel de moge
lijkheid van een te grote prijsstijging, waardoor dus de export
wordt bemoeilijkt e.d., maar een prijsdaling, terwijl in het buiten
land de prijzen stabiel blijven of nog iets stijgen, is hoogst onwaar
schijnlijk hoezeer dat ook te betreuren valt. Indien dus de prijzen
niet dalen, dan kan ik het niet anders dan redelijk vinden, dat de
werknemers in de expanderende bedrijfstakken in de resultaten
daarvan delen. Of dat allemaal door loonsverhoging zal moeten
gaan is een andere kwestie. Het zou wellicht te prefereren zijn, als
hier wat meer winstdeling e.d. kwam, maar dat is mede een kwestie
van langzame mentaliteitsverandering. Ik kan mij van de kant van
de vakbeweging heel goed voorstellen, dat men in die bedrijfstak
ken, waarin men de prijzen nu eenmaal niet ziet dalen en waar het
verder goed gaat, waar bij dezelfde prijzen en een toegenomen pro-
duktie uiteraard grotere winsten ontstaan, dat de werknemers in dat
deel van het bedrijfsleven een aandeel in die resultaten wensen; in
die bedrijfstakken zal men een loonsverhoging willen en dat kan
men niet tegen houden op grond van het argument, dat in andere
bedrijfstakken zelfs de algemene loonstijging niet kan worden op
gevangen. Prof. Witteveen stelt dan als tweede probleem de loon-
differentiatie, niet naar bedrijfstak, maar naar onderneming. Dat
acht hij theoretisch veel beter mogelijk. De werknemers in die
ondernemingen in dezelfde bedrijfstak, die een grotere rentabiliteit
vertonen, wensen dan een deel van die rentabiliteit als het ware naar
zich toe te trekken. Maar, zo zegt Witteveen dan, in dat geval zal
de prikkel voor de ondernemer om te „ondernemen", om verbete
ringen aan te brengen, e.d. verminderen. En volgens hem is die
aktiviteit van de ondernemer voor de produktiviteit van meer be
lang, dan de inspanning van de arbeiders. Op dat punt vind ik dat
Prof. Witteveen veel te ver gaat. Als in een bedrijf winsten worden
gemaakt, dan geloof ik niet dat men kan stellen dat de activiteit van
2299