bij deze drie categorieën van spaarbanken over de jaren 1956, 1957 en 1958. Uit die cijfers blijkt, dat wanneer men 1956 met 1958 vergelijkt, het bedrag der stortingen bij de Rijkspostspaar bank vrijwel gelijk bleef, bij de algemene spaarbanken steeg met 18% en bij de boerenleenbanken met 50%. Het kan niet anders of een dergelijke toeneming van het bedrag der stortingen heeft tot gevolg, dat de boerenleenbanken een groter aandeel krijgen in het totale spaartegoed van Nederland. Bedroeg dit aandeel in 1956 38V2°/o, in 1958 was dat gestegen tot 421/2°/o. Nu zegt men wel, dat het spaartegoed bij de boerenleenbanken een ander karakter heeft dan dat bij de spaarbanken en beweert dan, zoals ik wel gehoord heb, dat tengevolge van de subsidië ring van de boerenstand door de Overheid deze stand meer spa ren kan dan anderen, maar dan is het interessant de uitslag te vernemen van een onderzoek, dat door de Coöperatieve Centra le Boerenleenbank te Eindhoven is ingesteld. Deze Centrale kwam tot de conclusie, dat bij de bij haar aangesloten boeren leenbanken 55V2%> der spaarders beschikkende over 47% van het spaartegoed, behoorde tot andere categorieën dan de agrari sche stand. Hoe kwam het dat al die niet-agrarische spaarders de weg naar onze spaarbanken niet vonden en wel die naar boerenleenban ken? Stelt U deze vraag eens aan U zelve en beantwoordt haar dan eerlijk." Het is uiteraard vleiend min of meer tot voorbeeld gesteld te worden, doch tegelijk brengt dit ook de verplichting mede een voorbeeld te blijven. Wanneer onze organisatie en de beheerders der Boerenleenbanken in de hierboven aangehaalde woorden een compliment hebben gekregen, dan zouden wij dit compliment ook uitdrukkelijk willen doorgeven aan de beheerders der afzonderlijke Boerenleenbanken, die op de juiste wijze in de huisvesting van hun bank hebben voorzien. Sedert de vorige vermelding in de Maande lijkse Mededelingen werd bij niet minder dan 22 Boerenleenbanken 2247

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1959 | | pagina 3