gewaarborgd zijn. Bepaald is immers, dat de verkoper van een zaak, welke door bestemming of natrekking deel uitmaakt van het ver bondene, ook boven de hypotheekhouder op de opbrengst zal be voorrecht blijven, indien hij zijn vordering heeft laten inschrijven in de openbare registers, voordat de hypotheek was gevestigd. De commissie heeft echter als haar oordeel te kennen gegeven dat deze, voor de verkoper van dergelijke zaken geopende mogelijkheid om zich het behoud van het hem toekomende recht van voorrang te verzekerden, de rechten van de hypotheekhouder niet in die mate aantast dat daartegen stelling moet worden genomen. 2. Zakelijke zekerheidsrechten op roerend goed. Zekerheid op roerende goederen kan aan de crediteur worden verstrekt in de vorm van pandrecht op roerende zaken onverschil lig of deze lichamelijk zijn of onlichamelijk. Als lichamelijke zaken worden aangemerkt alle roerende goederen, toonderpapier mede daaronder begrepen; onlichamelijke zaken zijn vorderingen en op naam staande effecten. Voor het verkrijgen van pandrecht op roerende lichamelijke za ken eist de wet, dat de te verpanden objecten worden onttrokken aan de macht van de pandgever. Deze moet ze ter hand stellen aan de pandhouder zelf of aan een derde, die het pand voor en namens de pandhouder zal bewaren. Het is zonder meer duidelijk, dat deze bepaling het pandrecht practisch onbruikbaar maakt voor alle bedrijfsvoerende personen. Hun roerende activa immers bestaan zo niet geheel dan toch gro tendeels in de dode en levende bedrijfsinventaris zomede in de handelsvoorraad. Zouden zij deze activa onder de macht van de pandhouder moeten brengen, dan zouden zij in de uitoefening van hun bedrijf worden gehandicapt. Anderzijds bleek het zonder ze kerheidsstelling ook weer niet mogelijk de voor de bedrijfsvoering benodigde gelden aan te trekken. Jarenlang heeft de praktijk naar een oplossing gezocht om deze cirkel te doorbreken. Aanvankelijk zocht men het in de richting van verkoop van de inventaris aan de crediteur met recht van wederinkoop. De geldnemer kon dan de verkochte activa onder zich houden, zij het niet langer als eigenaar, doch voor en namens de persoon of instelling, waaraan hij ze had verkocht. Deze oplossing was echter door haar omslachtigheid on praktisch en gebrekkig. Het was dan ook voor het bedrijfsleven een belangrijke dag, toen ons hoogste rechtscollege op 25 januari 1929

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1959 | | pagina 10