2°47 Aangenomen mag worden, dat door de Studie-commissie land- bouwcrediet op al deze vragen een gedetailleerd antwoord kan worden gegeven. Het zou interessant zijn en ongetwijfeld beant woorden aan de slotresolutie van de conferentie van Stresa en aan de bedoelingen van de Europees Economische Commissie, indien ook in de andere lid-staten een dergelijk onderzoek naar de financië le behoeften en middelen van land- en tuinbouw zou worden inge steld. Dit is van temeer belang, omdat in het „werkdocument met betrekking tot de toestand van de landbouw in de Gemeenschap", dat de dato 18 september 1958 aan de leden van het Europese Par lement door de E.E.G.-Commissie werd uitgebracht, practisch geen gegevens daarover noch over de financiële positie van land- en tuin bouw voorkomen. De kapitaalbehoeften in de landbouw wordt daarin slechts terloops even aangestipt op de pagina's 4 en 5 van dit werkdocument met de navolgende passus: Passus uit het werkdocument met betrekking tot de toestand van de landbouw in de Gemeenschap. „De landbouwgrond wordt in de deelnemende landen voor zeer verschillende doeleinden gebruikt, waaruit een groot deel van de verschillen in bedrijfsgrootte kunnen worden verklaard. Anderzijds moet evenwel worden geconstateerd, dat de bedrij ven ook zeer grote verschillen in omvang vertonen, welke niet daaruit kunnen worden verklaard. In dit geval zijn zij veelal het gevolg van enerzijds overbevolking ten plattelande met als ge volg schaarste aan landbouwgrond anderzijds door het ontbre ken van voldoende aanpassingsmogelijkheden aan modernere productiemethoden als gevolg van onvoldoende kapitaal." Het zal niemand verbazen, dat in het rapport, dat door de heer Troisi (Italië) namens de Commissie voor de Landbouw van het Europees Parlement2) dd. december 1958 werd opgesteld, een af zonderlijk hoofdstuk werd gewijd aan de „Credietpolitiek voor de Landbouw." In dit rapport wordt het navolgende hierover gesteld. Hoofdstuk uit het rapport Troisi namens de Commissie voor de Landbouw van het Europese Parlement uitgebracht aan dit Parle ment. 2) In deze parlementaire commissie hebben o.m. zitting Prof. Dr. W. Rip, lid van het Bestuur van de Centrale Raiffeisenbank en Mr. Ph. C. M. van Campen, Algemeen Directeur van de Centrale Boerenleenbank.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1959 | | pagina 7