2024 het beste middel vormen om de gewenste harmonisatie van het land bouwbeleid tot stand te brengen. In beide opvattingen zit een be langrijke kern van waarheid, maar zo komt men niet veel verder. En men kan rustig stellen, dat noch België noch Nederland in de voorbije jaren hun landbouwbeleid in ruime mate hebben afge stemd op de spoedige verwezenlijking van de Benelux-samenwer- king. Waarschijnlijk zal tenzij volkomen nieuwe wegen worden ingeslagen, hetgeen we niet verwachten de gebrekkige samen werking tussen de Benelux-landen op agrarisch terrein haar oplos sing moeten vinden in de geleidelijke realisering van de euromarkt. Er is in de loop van dit jaar al heel wat te doen geweest over het verdrag tot instelling van de Europese Economische Gemeen schapdat per i januari 1958 in werking trad. We hebben kunnen lezen over de samenstelling van de Europese Commissie, de moei lijkheden rondom de begrotingen en de salarissen, de tot stand ko ming van het Europees Parlement en het Economisch-Sociaal Co mité, de landbouwconferentie van Stresa enz. Onlangs is in het kader van het Economisch-Sociaal Comité, dat alleen een raadge vende functie heeft ook een speciale landbouw-afdeling opge richt, een college van 34 personen met als enige Nederlandse land- bouw-pcrsoon Mr. B. W. Biesheuvel. De centrale landbouworga nisaties van de E.E.G.-landen hebben enige maanden geleden een Comité opgericht, dat bedoeld is als orgaan voor onderling overleg en als instantie van het agrarische bedrijfsleven voor contact en overleg met de diverse euromarkt-organen. Over de moeilijkheden, welke zich in en rondom dit Comité al maandenlang afspelen, zul len we maar niet uitweiden; zij worden vooral veroorzaakt door enkele personen buiten Nederland, welke een belangrijke rol spe len in de C.E.A. (de Europese Landbouw Organisatie, welke haar leden voor een groot deel in niet tot de euromarkt behorende lan den heeft). Maar per 1 januari 1959 moeten krachtens de bepalingen van het verdrag door de aangesloten landen voor de eerste maal bepaalde maatregelen worden getroffen met betrekking tot de onderlinge in voerrechten en invoercontingenteringen. De onderlinge invoerrech ten voor industriële èn agrarische produkten moeten met 10% wor den verlaagd (d.w.z. van b.v. 20% tot 18%, en van 10% tot 9%). Wat de onderlinge invoerbeperkingen naar hoeveelheid of waarde (de zgn. invoercontingenten) betreft, deze moeten allereerst wor den geglobaliseerd. D.w.z. dat de zgn. bilaterale invoercontingenten

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1958 | | pagina 26