1896
kende dat het met de registratie
wel niet zo nauw kwam, had n.1.
bijna een jaar daarmede ge
wacht. De faillissementscurator
vond hierin aanleiding zich op
het standpunt te stellen, dat hij
alleen rekening kon houden met
de tweede akte, omdat deze het
eerst was geregistreerd en stel
de zich mitsdien op het stand
punt, dat de overdracht aan de
Boerenleenbank was geschied
op een tijdstip, dat de gefail
leerde niet meer rechtsgeldig
over zijn inventaris kon be
schikken.
Op het eerste gezicht is men
geneigd dit standpunt als juist
te aanvaarden. Op 4 februari
1952 heeft echter de Hoge Raad
beslist, dat de hierboven aange
haalde inhoud van artikel 1917
B.W. zich niet er tegen verzet
om door andere bewijsmiddelen
dan de aldaar genoemde zoals
b.v. door verklaringen van ge
tuigen te bewijzen, dat de akte
inderdaad was opgemaakt en
getekend voordat de registratie
van de tweede akte had plaats
gevonden. De Boerenleenbank
stond dus voor de keuze tussen
het aangaan van een procedure
met de curator, teneinde in de
gelegenheid te worden gesteld
bedoeld getuigenbewijs te leve
ren of het volledig prijsgeven
van de rechten, welke zij aan de
eigendomsoverdracht kon ont
lenen. Haar bestuur was van
oordeel, dat, mede gezien de ge
ringe waarde van de betrokken
inventaris, het maken van de
kosten aan zulk een procedure
verbonden niet verantwoord
was, te minder omdat tevoren
moeilijk kan worden bekeken
of de getuigenverklaringen wer
kelijk zodanig zullen uitvallen,
dat zij door de rechtbank af
doende worden geacht. Daarom
besloot men van de rechten op
de inventaris af te zien. Dit al
les was niet nodig geweest, in
dien destijds de kassier de be
trokken akte overeenkomstig de
aanwijzing terstond na de on
dertekening had laten registre
ren.