1840
Aangezien namelijk de voor de
centrales gegeven richtlijnen na
genoeg dezelfde zijn als voor de
handelsbanken, betekent dit dat
tegenover de rekening-courant
tegoeden van de plaatselijke
banken bij de centrale een liqui
diteit van 30%, dus de hoogste
liquiditeitseis geldt. Met het feit,
dat de tegoeden der plaatselijke
banken bij de centrale voor het
overgrote deel betrekking heb
ben op spaargelden, wordt in
deze richtlijnen geen rekening
gehouden. Zou men niet de ba
lans van een centrale landbouw-
kredietbank, doch die van het
geheel van een centrale met
daarbij aangesloten lokale ban
ken als basis hebben genomen,
dan zouden aan de creditzijde in
plaats van tegoeden spaargelden
hebben geparaisseerd en zou te
genover dit bedrag niet 30%
doch 10% liquiditeit zijn geëist."
Het schijnt ons toe, dat Dr.
Bosman zijn gevolgtrekking iets
nader had moeten motiveren.
Voor de Centrale Banken bete
kent dit n.1. een zeer groot ver
schil en het is wel mogelijk, dat
hierover het laatste woord nog
niet gevallen is.
Voor het gehele bankwezen is
de conclusie van Dr. Bosman,
welke conclusie gebaseerd is op
een zeer deskundige en nauwge
zette beoordeling van de rege
lingen:
„Indien men aldus het systeem
van de wet beziet, dan kan wor
den geconstateerd, dat hoewel
op onderdelen kritiek mogelijk
is deze opzet voldoende effec
tief, doch ook voldoende soepel
en doorzichtig is. Hoewel uiter
aard ook allerlei andere regelen
mogelijk waren geweest, kan
worden gezegd, dat het gekozen
samenstel van regelen een be
hoorlijk functionerend bedrijfs
economisch toezicht toelaat en
bevordert."
Uit het voorgaande moge ge
bleken zijn, dat Dr. Bosman met
dit proefschrift een zeer goed
werkstuk heeft geleverd. Daar
komt nog bij, dat ook de pro
motie zelf, zoals zijn promotor
ook opmerkte, voortreffelijk
was, zodat men zich kan voor
stellen, dat het praedicaat „cum
laude" was verdiend.
Wij mogen verwachten, dat
Dr. Bosman in de toekomst zijn
deskundigheid in monetaire
vraagstukken nog vaker in dienst
zal stellen van het boerenleen
bankwezen.