-#n Kcifiitciolmarit
In het halve jaar, dat verliep
tussen oktober 1957 en april
1958, zagen wij het rentepeil
voor ter beurze genoteerde obli
gaties dalen van de voor ons uit
zonderlijk hoge rente van 6%
tot iets beneden 4/4% voor
laagrentende obligaties.
Sedert in maart-april van dit
jaar het meer normale renteni
veau van 4 a 4/4% voor langlo
pende obligatieleningen was be
reikt, was het te verwachten,
dat een verdere daling, zo men
daar al rekening mede hield, ze
ker veel langzamer zou verlopen
dan het geval was geweest na
het crisisachtige hoogtepunt van
6%.
Zo kon men in maart reeds
constateren, dat de koers van
onze grootste lening, de 3^2%
Nederland 1947, op de koers
van ongeveer 9134% nog nau
welijks neiging tot stijging ver
toonde. Deze koers, waarbij het
effectieve rendement komt op
4%, bleef ook in april en mei
gehandhaafd met zelfs eerder
een tendens tot koersvorming
beneden dit punt. Hieruit blijkt
wel, dat men bij een zeer lang
lopende lening als deze, die met
haar betrekkelijk lage coupon
rente weinig conversiezorgen
geeft en in tijden van hoge ren
te bovendien de steun van ver
plichte staatsaankopen kent,
reeds geruime tijd genoegen
neemt met een rendement van
4%.
Zoals ook blijkt uit het koer-
senstaatje aan het einde van de
ze rubriek, daalde wél het ren
dement voor de korterlopende
staatsleningen met lage coupon
rente. Bedroeg dit rendement
begin april nog ongeveer 4,4%,
begin juni was het gedaald tot
nauwelijks 4,2%. Dat daarbij de
3/4% Nederland 1953 nog op
4,27% komt, moet wel ver
klaard worden uit het feit, dat
bij een couponrente van 3;%%)
de conversiekans (de kans dus
op vervroegde aflosbaarstelling)
groter is dan bij de lagerrenten-
de leningen.
Hetzelfde verschijnsel vindt
men, uiteraard meer gepronon
ceerd, bij de koersontwikkeling
van de nog hoger rentende obli
gatieleningen.
Zo maakt men bij de lange
reeks 4J4°/o gemeenteleningen
uit 1952 op de thans geldende
koersen een effectief rendement
van ongeveer 4,55%. Men kan
zich voorstellen, dat vele ge
meentebesturen met belangstel-