gemeenten tegen een lagere ren te dan 6°/o, voor zoveel de op brengst daarvan zou dienen voor de financiering van de Woningbouw. Indien hier een eenvoudige keuze mogelijk zou zijn, zal wel niemand aarzelen om de lage rente te kiezen. Maar Nederland staat nu eenmaal met zijn snelle bevolkingsaanwas en gegeven de noodzaak om een concurrerende positie in het in ternationale economische ver keer te blijven innemen, voor een zware opgave. De nationale spaarquote is ternauwernood toereikend te achten om al de in verband daarmede noodzakelijke investeringen op te brengen. In deze omstandigheden moet een selectie plaats hebben tussen be langrijke en minder belangrijke objecten, waartoe een meer door de marktomstandigheden be heerste rentestand een nuttige functie kan vervullen. Zou men overigens, terwille van een kunstmatige lage rentestand de investeringen in de overheids sfeer en in de particuliere sector overmatig terugdringen, dan zal dit niet alleen op zichzelf reeds werkloosheid en andere beden kelijke sociale consequenties hebben (zoals de verlenging van de woningnood), doch ook ge makkelijk een terugslag in de in vesteringen in het bedrijfsleven ten gevolge kunnen hebben. Aan het idool van een lage rente stand zou dan de economische groei van Nederland zijn opge offerd. Een geheel andere zaak is het of de marktrente ook moet worden doorberekend voorzoveel be treft de aan gemeenten of wo ningbouwverenigingen te ver strekken geldleningen voor de woningwetbouw. I Iet kan wor den toegejuicht, dat de Regering onder de thans heersende om standigheden besloten heeft de financiering van de woningwet- bouw ten laste van de Rijksbe groting te nemen. Of echter de financiering daarvan geheel of gedeeltelijk met middelen van de gewone dienst mag of moet geschieden, zoals in 1958 het geval is, is uiteraard een vraagpunt, waar van de beantwoording voor de toekomst open dient te blijven. Wel lijkt het juist, indien deze financiering door middel van Rijkswoningbouwvoorschotten op een vaste rentebasis zou kun nen geschieden, zoals ook vóór 1940 het geval was, toen een rente van 4%) in rekening werd gebracht. Blijkens de desbetref fende mededelingen van de Mi nister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer betreffende Hoofdstuk IXa van de Rijksbegroting, gaan inderdaad de gedachten van de Regering in deze richting. In dit verband rijzen echter wel vra-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1957 | | pagina 7