len en discontoverhoging. Zulks
getuigt van een overschatting
van de mogelijkheden tot het
voeren van een anti-cyclische
conjunctuurpolitiek met de mo
netaire middelen, die De Ncdcr-
landsche Bank ten dienste staan.
Met de desbetreffende middelen
van disconto-verhoging en cre-
dietbeperking, waardoor het be
drijfsleven in zijn financiering
wordt bemoeilijkt, kan een be
stedingsinflatie, voorzover die
b.v. voortvloeit uit loonpolitie
ke maatregelen en een inflatoire
overheidsfinanciering, niet in de
kern worden bezworen. Echter
is bedoeld verwijt ook onge
grond, indien in aanmerking
wordt genomen, dat De Ncder-
landsche Bank reeds in het jaar
1954, derhalve nog vóór de
hoogconjunctuur goed en wel
op gang kwam, reeds een aan
vang maakte met haar beleid tot
binding van in het Nederlandse
bankwezen aanwezige liquiditei
ten door een stelsel van kasre-
serves en langjarige schatkist
certificaten, waardoor een ef
fectiever gebruik van de discon
to-schroef in latere jaren, toen
de betalingsbalans-verhoudingen
daartoe aanleiding gaven, werd
bevorderd. Deze politiek van
De Nederlandsche Bank stond
in tegenstelling met dc toen en
ook nog later van overheidswe
ge gevoerde rentepolitiek, die
onvoldoende erop uit was om
koopkrachtige financieringsmid
delen te binden, zoals in de ja
ren 1954 en 1956 wenselijk zou
zijn geweest. Daardoor werd
ook een vroegtijdig effectief ge
bruik van het middel van de
discontoverhoging ge^rustreerd.
Inmiddels kan de vraag wor
den gesteld, zoals ook bij de be
grotingsbehandeling in de Sta-
ten-Generaal geschiedde, of ook
de feitelijke situatie thans, dan
wel een ontwikkeling, die zou
kunnen wijzen op de dreiging
van een recessie met alle gevol
gen van dien voor de werkgele
genheid, de gekozen begrotings
opstelling de juiste doet zijn.
Daarbij dient uiteraard rekening
te worden gehouden met het ten
aanzien van de lage publiek
rechtelijke lichamen gevoerde
beleid, als gevolg waarvan een
verdere rigoureuze beperking
van de overheidsinvesteringen
in die sector moet worden ver
wacht. Daarbij wordt de vrees
geuit, dat in de loop van het
volgende jaar een vacuum in de
investeringsactiviteiten van de
lagere publiekrechtelijke licha
men zal ontstaan, nadat de thans
onderhanden werken voltooid
zijn. Het komt in toenemende
mate voor, dat de lagere pu
bliekrechtelijke lichamen zelfs
niet meer in staat blijken bij de
wet verplichte uitgaven, zoals
b.v. voor onderwijs, te doen.
Bovendien ziet het ernaar uit,
dat ook zonder de tendenzen tot