1535
waarbij het criterium is toege
past, dat uitgaven, die tot een
wijziging van de vermogenspo
sitie bij het Rijk aanleiding ge
ven, op de Gewone Dienst thuis
behoren.
De dekking van het kastekort.
Belangrijk is uiteraard het
uiteindelijk kastekort en de
voorstellen tot dekking daarvan.
Voor de financiering van het
becijferde kastekort ad 535
millioen zou naar de mededelin
gen van de Regering op voorin-
schrijfrekening 345 millioen
beschikbaar komen. Bovendien
kan nog worden rekening ge
houden met de in de particuliere
sector afgedwongen besparing
ad 60 millioen op het Groot
boek voor de woningverbete
ring. Er resteert dan nog een
bedrag van 130 millioen,
waarvan 23 millioen wordt
opgevangen door de verminde
ring van het aandeel van het
Rijk in de Werkloosheidspremie
van de helft tot een derde.
Het valt in hoge mate te be
treuren, dat de Regering geen
kans heeft gezien het tenslotte
nog resterend kastekort weg te
werken door verdere bezuini
gingen. Dit is het zwakke punt
in de begroting 1958, die overi
gens een goede basis biedt tot
evenwichtsherstel en herstel van
vertrouwen. Ook is onduidelijk
waarom ter dekking van een
resterend kastekort ad 107
millioen belastingvoorstellen zijn
gedaan met een netto opbrengst
voor het Rijk op jaarbasis ad
222 millioen. Indien voor de
dekking van het kastekort geen
rekening kan worden gehouden
met de jaaropbrengst, doch uit
sluitend met het bedrag, dat in
1958 aan de kaspositie ten goe
de komt, wordt de gehele be
grotingsopstelling inclusief de
bepaling van het uiteindelijk te
financieren kastekort op losse
schroeven gesteld; immers bij
de middelenraming voor 1958 is
toch ook uitgegaan van de netto
jaaropbrengst en niet van de
exacte bedragen, die aan de kas
van 1958 ten goede komen. Bo
vendien rijst de vraag, of een
dergelijke toerekening van mid
delen aan een begrotingsjaar niet
strijdig is met de artikelen 18
t/m 20 a van de Comptabiliteits
wet, waarin uitdrukkelijk gere
geld wordt, hoe deze toereke
ning dient te geschieden. Men
kan daartegen wel opmerken: er
is een gat in de financiering van
de Rijksuitgaven in 1958 en dat
moet worden opgevuld en dus
is de vraag, hoeveel als kasont
vangst in 1958 wordt verkregen.
Deze redenering is echter on
juist. Het gaat immers niet om
de vraag: is het geld er wel,
maar om de vraag, voor welk
bedrag anders op lange termijn
zou moeten worden geleend, in-