1171 de landbouw practisch geheel zijn ontgaan. Sinds 1950 is het pro ductie-volume in de landbouw gestegen met ongeveer 25% en het aantal werkers in de landbouw daarentegen gedaald met ongeveer 15%. En wat de bedrijfsuitkomsten aangaat wil ik even enige cijfers aanhalen, waarbij ik nog niet eens van de topcijfers in de voor de landbouw beste jaren uitga. Indien de gezins-inkomsten per hectare, waarin ook de handenarbeid voor de boer en zijn gezinsleden is begrepen, voor de oogstjaren 1949 tot en met 1953 op 100 worden gesteld, krijgt men het navolgende beeld: Gezinsinkomsten per H.A. voor onderscheidene bedrijven. (1949 1953 100) Oogstjaar Oogstjaar 1954-1955 1955-1956 Akkerbouwbedrijven op de zeeklei 59 79 Akkerbouwbedrijven in de veenkoloniën 57 5° Weidebedrijven 72 9^ Gemengde bedrijven 89 112 Deze geweldige daling van de gezinsinkomsten op drie typen van landbouwbedrijven tot de helft zelfs van de gemiddelde in komsten in de jaren 1949 tot en met 1953 voor bepaalde bedrijven en een slechts procentueel geringe stijging voor het gemengde bedrijf, staat in scherpe tegenstelling met de sterke stijging van het nationale inkomen in dezelfde periode n.1. van 104 tot 133, dit is met ongeveer 28%. Terecht trok Prof. Horring, de directeur van het L.E.I., die on langs in enige E.S.B.-artikelen deze ontwikkeling onder cijfers bracht en becommentarieerde, deze conclusie: „Wanneer men het verloop van deze cijfers ziet en wel in het bijzonder in vergelijking met die van het nationale inkomen zal men zich niet verwonderen, dat de boeren zich verongelijkt voelen te midden van de algemene stijging van de welvaart". Landbouwprijzenpolitiek een algemeen verschijnsel. Niet alleen in ons land doch practisch overal ter wereld biedt de landbouw een financieel economisch probleem: Amerika besteed

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1957 | | pagina 7