1181
bouw maar eerder gekomen, toen nog zo gemakkelijk gedacht werd
over financieringsmogelijkheden, dan zouden er geen moeilijkhe
den zijn geweest. Juister ware het dan evenwel om te stellen, dat
van meet af de maatschappelijke kostprijzen zuiver hadden moeten
worden bepaald, alvorens men ertoe overging de zogenaamde
„ruimte" in het nationale inkomen te verdelen. Als het zo bedoeld
wordt ben ik het met de opmerking geheel eens: inderdaad, toen
na de moeilijkheden van 1951/1952, die door een belangrijke in
krimping van consumptie en investeringen werden opgevangen, de
conjunctuur steeds meer omhoog ging, de uitvoer toenam, de be
talingsbalans verbeterde, de winsten stegen enz., was het de juiste
tijd geweest om de maatschappelijke kostprijzen, zoals terzake van
de huren en ook van de landbouwgaranties, te herzien. De huren
zijn toen aan de orde geweest, doch in de ijskast terecht gekomen.
Met de herwaardering van de grondslagen der kostprijsberekenin
gen in de landbouw zou het toen zeker niet anders zijn gegaan. De
kwestie van de huren was toen al dringend en werd desondanks
niet opgelost.
De landbouwzaak was toen nog niet zo dringend, omdat eerst
rond 1954 de belangrijke terugval in de inkomenspositie van de
landbouw is ontstaan en uiteraard eerst veel later zich geuit heeft
in klinkende cijfers en in een geleidelijk toenemende ontevreden
heid.
Het gaat niet aan dunkt mij de landbouw nu een verwijt ervan
te maken, dat zij niet bij de eersten is geweest, die zich op de
ruimte hebben gestort. Zolang mogelijk, zolang uit hoofde van an
dere inkomsten terzake van andere niet gegarandeerde producten,
het hoofd boven water kon worden gehouden, heeft de landbouw
evenwel niet zonder protest het uitgezeten op een garantie-
prijsbeleid, waarin voor de desbetreffende producten met te laag
gewaardeerde kosten werd rekening gehouden. Steeds meer verloor
de landbouw evenwel op zijn aandeel in het nationale inkomen.
Zonder veel gerucht trok de inkomensverdeling tot haar nadeel
scheef. Van 14% in 1952 daalde het aandeel van de landbouw in
het nationale inkomen tot n°/o in 1955. Daarbij werd de landbouw
niet gevraagd noch vroeg zij zelf ten gunste van welke groepen
die geruisloze herverdeling plaats vond. Bevoordeelden waren toen
de consumenten en diegenen, die in de algemene middelen bijdragen,
dan wel de Staat, die uit de algemene middelen meer overhield
voor vermogensvorming in eigen bezit dan bij hogere landbouw-