II25
ken zijn overgegaan en niet met
de oprichting van één Centrale
Bank hebben volstaan, vindt zijn
geschiedkundige verklaring in
het feit, dat destijds een aantal
boerenleenbanken een centrale
bank wensten, waarbij uitslui
tend toetreding zou openstaan
voor boerenleenbanken, die als
coöperatieve vereniging waren
georganiseerd. Andere boeren
leenbanken, met name die in het
zuiden waren gevestigd, wens
ten ook de mogelijkheid geo
pend te zien van aansluiting bij
een centrale bank voor boeren
leenbanken, die als koninklijk
goedgekeurde vereniging waren
opgericht. Deze oprichting was
goedkoper en bovendien werd
daardoor naar de mening van de
desbetreffende beheerders de
idiële doelstelling der boeren
leenbanken op juistere wijze tot
uitdrukking gebracht dan door
de oprichting als coöperatie. Het
genoemde verschilpunt is echter
alleen uit historisch oogpunt in-
terressant. Voor de hedendaagse
werking van het landbouwcre-
dictwezen is van meer belang,
dat in de boerenleenbankorgani
satie van Utrecht van meet af
ook de credietverlening aan
plaatselijke middenstanders en
ambachtslieden tot de statutaire
werkingssfeer behoord heeft en
dat de boerenleenbankorganisa
tie van Eindhoven eerst in de
laatste tijd en dan nog slechts op
een zeer beperkte schaal daartoe
is overgegaan. Daardoor is de
credietverlening aan het be
drijfsleven buiten de landbouw
in de landbouwcredietorganisa-
tie van Eindhoven van minder
betekenis dan zulks in de
boerenleenbankorganisatie van
Utrecht het geval is.
Ook in de verhouding van
Centrale Bank tot aangesloten
boerenleenbanken kan van een
kenmerkend verschil tussen de
Iandbouwcredietorganisaties van
Utrecht en Eindhoven worden
gesproken. Zo treden onder lei
ding van de Centrale Bank de
boerenleenbanken aangesloten
bij de Centrale Bank van Eind
hoven onder meer wat betreft
rentepolitiek practisch als een
eenheid tegenover de buitenwe
reld op met een uniform rente
tarief zowel wat betreft credit-
als debetrentetarieven. Alhoe
wel uiteraard de Centrale Raif-
feisenbank te Utrecht eveneens
een zekere dirigerende invloed
uitoefent ten aanzien van de
door de aangesloten boerenleen
banken te voeren rente-tarieven
maakt het toch de indruk, dat
deze in de boerenleenbankorga
nisatie van Utrecht in sterkere
mate autonoom worden vastge
steld, dan zulks in de organisatie
van Eindhoven het geval is. Dit
is onlangs nog duidelijk tot uit
drukking gekomen, toen de
rente voor dadelijk opvraagbare
spaargelden in de boerenleen
bankorganisatie van Eindhoven