902
toezicht op bepaalde groepen
geregistreerde kredietinstellin
gen, voor zover dit toezicht
strekt in het belang van de sol
vabiliteit en de liquiditeit van
die instellingen, geheel of ten
dele zal worden uitgeoefend
door andere organen dan De
Nederlandsche Bank. Reeds in
1953 is bij Koninklijk Besluit
bepaald, dat de beide centrale
banken het bij de wet geregelde
bedrijfseconomische toezicht op
de bij hen aangesloten boeren
leenbanken zouden uitoefenen.
Daarbij gaf De Nederlandsche
Bank de aanwijzing, dat de
voorschriften inzake het toe
zicht op de bedrijfsvoering der
boerenleenbanken, vervat in of
gegeven op grond van de statu
ten en huishoudelijke reglemen
ten van de Centrale Bank of van
de plaatselijke banken, voorzo
ver die voorschriften betrek
king hebben op solvabiliteit of
liquiditeit, alleen in overleg met
De Nederlandsche Bank zouden
worden gewijzigd of ingetrok
ken. Wij hebben alle reden om
aan te nemen, dat deze regeling
ook onder de nieuwe wet ge
handhaafd zal blijven. Ook de
indiening van maandstaten door
onze plaatselijke banken zal
door het in werking treden van
deze nieuwe wet geen wijziging
ondergaan.
Beschouwen wij thans de
tekst van de nieuwe wet, dan
valt het op, dat in de artikelen
10 en 11 de grootste verande
ring is gekomen.
Artikel 10 behandelt het z.g.
sociaal-economische of mone
taire toezicht van De Nederland
sche Bank, dat gericht is op de
handhaving van een stabiele
waarde van de gulden, voorzo
ver de crediet- en voorschotver
lening door de banken daarop
van invloed kan zijn. Dit toe
zicht werd onder de oude rege
ling uitgeoefend, doordat De
Nederlandsche Bank de moge
lijkheid had zo nodig algemene
voorschriften te geven, in hoofd
zaak betreffende de minimale
omvang der liquide of dadelijk
opeisbare middelen in verhou
ding tot de toevertrouwde gel
den, inzake de maximale om
vang der kredietuitzettingen of
beleggingen en (maar dit alleen
als uiterste noodzaak) inzake
een kwalitatieve kredietcontro
le. Deze voorschriften behoef
den goedkeuring door de Kroon
en alvorens zij zouden worden
gegeven, was overleg met de
organisaties van de kredietin
stellingen voorgeschreven. In
1954 kwamen de Nederlandse
Bankiersvereniging en de beide
centrale landbouwkredietbanken
met De Nederlandsche Bank tot
overeenstemming over de in
houd van deze soort voorschrif
ten, voor het geval deze nodig
zouden worden. Deze noodza-